‏ Genesis 28

1) zegende

Dat is, den zegen, dien hij onwetend tevoren gegeven had, heeft hij nu wetens en willens, meer verlicht zijnde, bevestigd; wensende Jakob tevens geluk op zijn reis, gelijk Joz. 22:7.

Jos 22.7
2) Paddan-Aram,

Zie boven, Gen. 25:20.

Ge 25.20

3) Bethuel,

Zie boven, Gen. 25:22,23.

Ge 25.22,23
4) God

Zie boven, Gen. 17:1, en de aantekening.

Ge 17.1
5) den zegen

Dat is, die Abraham beloofd is, boven, Gen. 12:3,7, en Gen. 15:1,4,5,7 en Gen. 17:5,6,8.

Ge 12.3,7 15.1,4,5,7 17.5,6,8

6) uwer

Zie boven, Gen. 17:8.

Ge 17.8
7) den Syri‰r,

Hebr. Arame‰r, of Aramieter.

8) kwaad waren

Dat is, onaangenaam of mishagelijk waren; zie boven, Gen. 21:11.

Ge 21.11
9) tot Ismael,

Dat is, tot Ismaels geslacht of nakomelingen; daar Ismael in deze tijd reeds overleden was, zoals sommigen afleiden uit Gen. 25:17.

Ge 25.17

10) boven zijn

Dat is, boven die vrouwen, welke hij tevoren had, die twee waren; boven, Gen. 26:34. Deze Mahalath was de derde. Het schijnt dat Ezau dit gedaan heeft, menende zijn vader te behagen, met een vrouw te nemen uit zijn geslacht.

Ge 26.34

11) Nebajoth.

Ismaels eerstgeboren zoon. Zie boven, Gen. 25:13.

Ge 25.13
12) Ber-seba,

Zie boven, Gen. 21:31.

Ge 21.31
13) op een

Zie onder, Gen. 28:18.

Ge 28.18

14) van de

Dat is, een van de stenen, gelijk af te nemen is uit Gen. 28:18.

Ge 28.18
15) hij droomde;

Te weten, een droom, dien God buiten order hem toezond, om hem enige verborgen en heilige zaken te openbaren. Zie ook van zodanige goddelijke openbaring, boven, Gen. 20:3.

Ge 20.3

16) opperste

Hebr. hoofd.

17) engelen

Versta hier, de goede, heilige engelen.

18) Ik ben

Zie boven, Gen. 28:3,4.

Ge 28.3,4

19) uw vader

Dat is, bestevaders of grootvaders.

20) als het

Zie boven, Gen. 13:16.

Ge 13.16

21) gij zult

Dat is, krachtiglijk in korten tijd zeer vermenigvuldigd en uitgebreid worden. Alzo ook onder, Gen. 30:30; Jes. 54:3.

Ge 30.30 Isa 54.3

22) westwaarts

Hebr. zeewaarts, of naar de zee; zie boven, Gen. 12:8.

Ge 12.8

23) en in

Zie boven, Gen. 12:3, en Gen. 22:18 .

Ge 12.3 22.18
24) Ik ben

Zie boven, Gen. 21:22, en Gen. 26:24.

Ge 21.22 26.24

25) totdat Ik

Dat is, nimmermeer; zoals deze manier van spreken dikwijls gebruikt wordt; 2 Sam. 6:23; Matth. 1:25, en Matth. 18:34.

2Sa 6.23 Mt 1.25 18.34
26) Gewisselijk

Te weten, op een bijzondere wijze, ten aanzien van de voorgaande openbaring; anderszins is God overal.

27) ik heb

Dat is, ik dacht tevoren niet dat mij hier zulk een goddelijke openbaring zou wedervaren.

28) vreeslijk

Ten aanzien van de heerlijkheid der majesteit Gods, die hier op een bijzondere wijze aan Jakob vertoond was.

29) een huis

Dat is, een plaats, waar God op een bijzondere manier woont, om de mensen door zijn openbaring aan te spreken, en om door hen aangesproken te worden, door hun gebeden en godsdiensten, die van hier, als door een poort, in den hemel opklimmen.

30) goot daar

Tot een teken dat hij dezen steen heiligde, om in het tegenwoordige zijn dankbaarheid jegens God te bewijzen, en in het toekomende een gedachtenis na te laten, dat God hem hier verschenen was.

31) olie

Deze olie had hij tot zijn eigen nooddruft op de reis medegenomen, om die te gebruiken tot spijs en zalving, naar de gewoonte in die landen. De olie werd ook gebruikt in de offeranden, en wanneer men God iets heiligde. Zie Exod. 29.

32) boven op.

Hebr. op zijn hoofd.

33) Beth-El;

Dat is, een huis Gods. Zie boven, Gen. 12:8, en Gen. 13:3.

Ge 12.8 13.3

34) Luz.

Zie onder, Gen. 35:6, en Gen. 48:3.

Ge 35.6 48.3
35) beloofde

Te weten, begerende van God enige weldaden, waarvoor hij zich verbond tot dankbaarheid.

36) brood om

Zie boven, Gen. 3:19.

Ge 3.19
37) in vrede

Verg. boven, Gen. 26:29.

Ge 26.29

38) tot een

Dat is, ik zal hem geduriglijk voor den waren God en Zaligmaker erkennen en belijden; en tot dat einde den godsdienst instellen, gelijk volgt.

39) zal een

Dat is, een plaats, welke ik heiligen zal tot den godsdienst voor mij en de mijnen. Verg. boven, Gen. 28:17, en zie de vervulling onder, Gen. 35:1,3,7.

Ge 28.17 35.1,3,7

40) voorzeker

Hebr. ik zal tiendende tienen, dat is, zekerlijk de tienden geven; te weten, tot onderhouding van den godsdienst en tot oefening van alle weldadigheid aan de nooddruftigen. Verg. onder, Gen. 35:3,7.

Ge 35.3,7
Copyright information for DutKant