‏ Genesis 29

1) hief

Door deze manier van spreken wordt te kennen gegeven dat Jakob, door de voorgaande goddelijke toespraak getroost en versterkt zijnde, met lust en vreugde zijn weg reisde.

2) der kinderen

Dat is, van het volk, dat tegen het oosten van Kana„n woonachtig is. Alzo Richt. 6:33; 1 Kon. 4:30; Job 1:3; Jer. 49:28.

Jud 6.33 1Ki 4.30 Job 1.3 Jer 49.28
3) broeders,

Verg. boven, Gen. 19:7.

Ge 19.7
4) zoon van

Dat is, zoons zoon.

5) Is het

Hebr. is hem vrede? of heeft hij vrede? alzo onder, Gen. 43:27; 2 Sam. 18:32; 2 Kon. 4:26, enz. Zie van het woord vrede, onder Gen. 37:14.

Ge 43.27 2Sa 18.32 2Ki 4.26 Ge 37.14
6) het is

Hebr. het is nog grootdag.

7) Wij kunnen

Hebr. wij zullen niet kunnen. Te weten, om de zwaarheid van den steen, dien wij met ons weinigen niet kunnen afnemen, en om de gewoonte die wij hebben, naar elkander te wachten.

8) zij was

Zie dergelijke exempelen Exod. 2:16; Hoogl. 1:7,8.

Ex 2.16 So 1.7,8
9) wentelde

Dat is, hij hielp de herders den steen afwentelen in Rachels plaats. Want alleen kon hij het niet doen. Zie Gen. 29:8.

Ge 29.8
10) kuste

Naar het gebruik van die landen, bij manier van groetenis; zo in het komen, gelijk hier Gen. 29:13, en onder Gen. 33:4; Exod. 4:27, en Exod. 18:7; als in het scheiden, Ruth 1:14; 1 Sam. 20:41; 1 Kon. 19:20.

Ge 29.13 33.4 Ex 4.27 18.7 Ru 1.14 1Sa 20.41 1Ki 19.20

11) weende.

Te weten, van blijdschap, omdat hij daar zijn nicht zo bekwamelijk en tijdig ontmoette. Zie van dergelijk wenen ook onder, Gen. 33:4.

Ge 33.4
12) broeder was

Zie boven, Gen. 13:8.

Ge 13.8
13) als Laban

Hebr. toen Laban de horing Jakobs hoorde.

14) al deze

Te weten, de oorzaak van zijn reis, en wat hem op den weg bejegend was, hetwelk alles Laban diende te weten, om voor te komen alle kwaad vermoeden van een zo schielijke en slechte aankomst, in vergelijking van Eli‰zers aankomst; boven, Gen. 24.

15) mijn gebeente

Dat is, mijn verwant, mijn maagschap. Zie dergelijke manier van spreken boven, Gen. 2:23, en Richt. 9:2; 2 Sam. 19:12,13, en 1 Kron. 11:1, als ook in het geestelijke, Ef. 5:30.

Ge 2.23 Jud 9.2 2Sa 19.12,13 1Ch 11.1 Eph 5.30

16) een volle

Hebr. een maand der dagen, dat is, een volle maand, of, zoveel dagen als er in een maand gaan. Alzo is een jaar der dagen, onder Gen. 41:1, te zeggen een geheel jaar.

Ge 41.1
17) grootste

Dat is, der oudste.

18) kleinste

Dat is, der jongste.

19) tedere

Dat is, zwakke en gebrekkelijke.

20) zeven

Jakob biedt aan, een langen tijd te dienen, zowel omdat de gierigheid van zijn oom hem niet onbekend was; alsook omdat hij, Rachel zeer beminnende, begeerde aldus meteen den bruidsschat te betalen, dien de bruidegoms in dien tijd geven moesten; zoals blijkt uit Exod. 22:17, en 1 Sam. 18:25.

Ex 22.17 1Sa 18.25
21) Het is

Een twijfelachtig en listig antwoord, gelijk de uitkomst wel geleerd heeft.

22) als enige

Hebr. ene dagen. Zie deze manier van spreken ook boven, Gen. 27:44. De zin dezer woorden is dat Jakob deze tijd zeer kort viel.

Ge 27.44
23) mijn huisvrouw,

Dat is, mijn ondertrouwde vrouw, uit kracht van het verdrag des huwelijks. Zie dergelijke manier van spreken, Matth. 1:18,19, en Luk. 2:5.

Mt 1.18,19 Lu 2.5

24) mijne

Te weten, de besproken jaren van mijn dienst.

25) dat ik

Zie boven, Gen. 6:4, en Gen. 16:2.

Ge 6.4 16.2
26) al de

Dat is, zeer velen; te weten, al zijn vrienden en goede bekenden, naburen en de aanzienlijksten der stad, volgens de gewoonte; zie Richt. 14:10,11; Joh. 2:1,2, enz. en dezen noodde hij in des te meerder getal, opdat Jakob minder zou durven veranderen den snoden vond, dien hij bedacht had om hem te bedriegen.

Jud 14.10,11 Joh 2.1,2
27) en bracht

Het schijnt uit deze plaats dat het in die tijden gebruikelijk was, dat men de bruid tot den bruidegom in de slaapkamer bracht, bedekt zijnde met een doek of sluier, om haar beschaamdheid; doch onder dezen schijn is Jakob bedrogen.

28) [tot]

Dit woordje wordt hier ingevoegd uit het volgende 29e vers. Gen. 29:29. Het was in die tijden een gebruik, dat de ouders, hun dochters ten huwelijk uitgevende, een dienstmaagd of andere vrouwelijke persoon medegaven. Zie boven, Gen. 24:59.

Ge 29.29 24.59
29) Men doet

Indien dit zo was, zo behoorde Laban dit Jakob tevoren gezegd, en hem zo lelijk niet bedrogen of behandeld te hebben.

30) de kleine

Hebr. de kleine, dat is, de jongste.

31) Vervul

Dat is, houd deze zeven dagen van het begonnen bruiloftsfeest met Lea uit; zie een dergelijk exempel van een zevendaagse bruiloft, Richt. 14:12,15,17. Sommigen nemen deze week voor een jaarweek.

Jud 14.12,15,17

32) dan zullen

Te weten, na het einde van deze week, zoals volgt, Gen. 29:28.

Ge 29.28
33) gaf hij

Hoewel het schijnt dat deze vrijheid van twee zusters aan ‚‚n man uit te geven, door menselijke wetten nog niet verboden was; nochtans streed zij tegen de natuur en de wet, daarna door Mozes gegeven, Lev. 18:18.

Le 18.18
34) hij ging

Jakob laat zich overreden twee vrouwen tegelijk te nemen, dat wel was naar het gebruik van dien tijd, maar niet naar de instelling Gods; boven, Gen. 2:24; Mal. 2:15. Zie ook de aantekening, Gen. 4:19.

Ge 2.24 Mal 2.15 Ge 4.19
35) gehaat

Dat is, dat zij haar man zo lief een aangenaam niet was als Rachel; zie boven, Gen. 29:20. Het woord haten wordt somtijds gebruikt voor minder liefhebben. Zie Deut. 21:15; Matth. 6:24, en Luk. 14:26.

Ge 29.20 De 21.15 Mt 6.24 Lu 14.26

36) opende

Dat is, Hij maakte haar vruchtbaar. Zie boven, Gen. 20:18.

Ge 20.18
37) Ruben;

Dat is, zie een zoon, of een zoon des aanziens, alsof zij zeide: zie hoe mij nu God een zoon gegeven heeft in mijn verdrukking, want haar man had haar zo lief niet als haar zuster.

38) liefhebben

Dat is, liever dan tevoren.

39) Simeon.

Hebr. Schimon. Deze naam komt van een woord, hetwelk betekent horen, of verhoren. Want God verhoorde haar gebed en haar zuchten.

40) hij zijn

Te weten, Jakob.

41) Levi.

Dat is, toegevoegd of bijvoeging, of mijn bijvoeging. De oorzaak voor dezen naam staat in den tekst.

42) loven;

Hiervan komt de naam Jehudah, dat is, lof, dankzegging, belijdenis, bekentenis.

43) Juda.

Hebr. Jehudah.

44) hield op

Hebr. zij stond van baren; alzo onder, Gen. 30:9.

Ge 30.9
Copyright information for DutKant