Genesis 29:1
1) hief Door deze manier van spreken wordt te kennen gegeven dat Jakob, door de voorgaande goddelijke toespraak getroost en versterkt zijnde, met lust en vreugde zijn weg reisde. 2) der kinderen Dat is, van het volk, dat tegen het oosten van Kanan woonachtig is. Alzo Richt. 6:33; 1 Kon. 4:30; Job 1:3; Jer. 49:28. Jud 6.33 1Ki 4.30 Job 1.3 Jer 49.28Judges 6:3
4) kwamen de Midianieten op, Dit hadden zij tevoren jaarlijks gedaan en deden het nu in het zevende jaar wederom. 5) oosten kwamen Die oostwaarts woonden, inzonderheid de Arabieren, die in tenten gewoon waren zich te onthouden. Zie onder, Richt. 8:10,11; Gen. 29:1, en Job 1:3. Hebreeuws, kinderen van het oosten. Jud 8.10,11 Ge 29.1 Job 1.3 6) hen. Namelijk, Isral, gelijk in het begin van Richt. 6:3 staat. Jud 6.3
Copyright information for
DutKant