Genesis 47
46) een gruwel. Zie boven, Gen. 43:32. Deze verachtelijke staat heeft den Israelieten onder Gods regering drierlei voordeel aangebracht: I. dat zij goed, vet weiland voor hun beesten gekregen hebben; II. dat zij daarin bijeen waren, en tezamen in vrede mochten wonen; III. dat zij, van de afgodische Egyptenaars afgezonderd zijnde, den reinen godsdienst te vrijer konden uitoefenen. Ge 43.32 1) een deel Hebr. het einde, of, van het uiterste; dat is, [zoals enigen verstaan] van de jongsten en van de oudsten. Anders, van de aanzienlijkste, of, die in aanzien uitstaken. Verg. Richt. 18:2; 1 Kon. 12:31; Jes. 56:11; Ezech. 33:2. Jud 18.2 1Ki 12.31 Isa 56.11 Eze 33.2 2) zijn broeders: Te weten, van Jozef. 3) zijn schaapherders, Hebr. schaapherder, [of, veehoeder, want het Hebr. woord wordt somtijds breder genomen. Zie Amos 7:15] in het getal van een, dat is, ieder van uw knechten is een schaapherder. Am 7.15 4) om als Zij willen zeggen dat zij daar gekomen waren, niet om het recht der burgers, of dat der natuurlijke inlanders te genieten, maar alleen als vreemdelingen, om voor een tijd daar te mogen herbergen, om den zwaren honger, totdat zij gelegenheid zouden hebben om naar hun land weder te keren. 5) voor uw Zie boven, Gen. 13:9. Ge 13.9 6) kloeke Hebr. mannen van sterkte, of kloekheid. Het Hebreeuwse woord betekent in het algemeen kracht, of vermogen, en het wordt gebruikt van tijdelijke middelen, Ps. 49:7; Ezech. 28:5, van sterkte des lichaams, Ezra 4:23, van verstand, trouw, en standvastigheid in enige regering, Exod. 18:21,25, van kracht en ervarenheid ten oorlog, Deut. 3:18; Richt. 11:1, en 1 Sam. 18:17, idem, van vlijt en ervarenheid in de huishouding, Ruth 3:11; Spreuk. 31:10. Ps 49.6 Eze 28.5 Ezr 4.23 Ex 18.21,25 De 3.18 Jud 11.1 1Sa 18.17 Ru 3.11 Pr 31.10 7) zegende Op een bijzondere wijze, als een patriarch, den koning in zijn groetenis voor alle eer en vriendschap, hem en den zijnen bewezen, dankende, en hem allerlei welvaart van God toewensende; verg. 1 Sam. 13:10, en 2 Sam. 8:10, alzo ook onder, Gen. 47:10. 1Sa 13.10 2Sa 8.10 Ge 47.10 8) Hoevele Dat is, hoe oud zijt gij? Zie boven, Gen. 25:7. Ge 25.7 9) De dagen Dat is, waarin ik dikwijls als een vreemdeling herwaarts en derwaarts heb moeten trekken en omzwerven; zie boven, Gen. 17:8. Ge 17.8 10) kwaad zijn Jakob wil zeggen dat zijn leven is geweest vol arbeid, moeite, verdriet en ellende, ook meerder dan van zijn voorvaders. 11) en hebben Want zijn vader Izak had geleefd 180 jaren, boven, Gen. 35:28; zijn grootvader Abraham 175 jaren, boven, Gen. 25:7, zijn overgrootvader Therah 205 jaren, boven, Gen. 11:32. Jakob is gestorven oud zijnde 147 jaren. Ge 35.28 25.7 11.32 12) in het land Rameses, Een deel van het land Gosen, waarin, naar sommiger gevoelen, gelegen was de stad Rameses; verg. Exod. 1:11; zie ook Exod. 12:37. Ex 1.11 12.37 13) Jozef Naar de belofte gedaan boven, Gen. 45:11, en herhaald onder, Gen. 50:21. Ge 45.11 50.21 14) tot den mond Of, naar den mond des kleinen kinds, of des kindeken; dat is, naar den eis van het getal der kinderen. Anders, naar de gelegenheid, of wijze der kinderkens; dat is, zoals men de kindertjes pleegt te voeden, die men, zonder hun arbeid en verdienste, de spijs in den mond steekt. 15) geen brood Dat is, er was overgroot gebrek aan alle nooddruft. Dit groot gebrek was meest bij den gemenen man, omdat er geen brood te koop was. Van het woord brood, zie boven, Gen. 3:19. Ge 3.19 16) raasden Verst, de inwoner des lands, die zo door den honger geperst waren, dat zij zeer moeilijk en als onzinnig werden, en nabij om tot beroerten uit te breken. Zie onder Gen. 47:18,19. Ge 47.18,19 17) waarom zouden Dat is, waarom zult gij lijden als wij voor uw ogen van honger vergaan, nu wij geen geld meer hebben? Gij kondt het toch wel beteren. 18) het vee van schapen, Hieruit, alsook boven, Gen. 47:6, blijkt dat, ofschoon de schaapherders den Egyptenaars een gruwel waren, zij nochtans vee tot zekere gebruiken gehad hebben. Ge 47.6 19) voedde hen Hebr. leidde hen zoetjes. 20) het tweede Niet van den honger, maar het tweede jaar na het voorgaande, waarin zij hun beesten voor koren verwisseld hadden. Dit tweede jaar was het zevende van den duren tijd. 21) aan mijn heer, Te weten, mits hem hetzelve voor koren over te laten. 22) voor het aangezicht Dat is, dat mijn heer zien mag, en dat hij van ons meer eisen en ontvangen kan. Of, dat wij mijn heer zouden kunnen voortbrengen om koren te kopen. 23) als ons Versta, door het sterven des lands, de verwoesting, gelijk in het einde van het vers verklaard wordt. Anders, wij en ons land zijn [nog], te weten, overig: koop ons, enz. 24) dienstbaar zijn, Hebr. knechten, of slaven zijn. 25) zaad, opdat Om te zaaien. 26) zo werd Tevoren had het land Farao wel toebehoord, door het recht van het opperste gebied, maar nu kwam het hem ook toe door het recht van eigendom. 27) dat zette Hebr. hij deed hen overgaan. Hij wil zeggen dat hij het volk, het gehele land door, van zijn woonplaats deed veranderen, uit de ene stad of hoek des lands, waar hun goederen gelegen waren, in een anderen, waar het Farao beliefde hen heen te zenden, opdat het inderdaad blijken zou dat zij voortaan niets eigens hadden, maar dat het gehele land den koning volkomenlijk toekwam. 28) van het ene Dat is, van den enen uitersten landpaal tot den anderen. 29) der priesters kocht Versta, zulke personen, die van den godsdienst en de wijsheid der Egyptenaars hun werk hadden, die, daar zij hun onderhoud van den koning ontvingen, hun land niet behoefden te verkopen. Enigen zetten het over ambtlieden, omdat het Hebreeuwse woord [doch zelden] dit betekent. Zie boven, Gen. 41:45. Ge 41.45 30) opdat gij Hieruit is af te nemen dat dit geschied is in het laatste jaar van den duren tijd. Verg. de aantekeningen boven, Gen. 47:18. Ge 47.18 31) delen zullen Hebr. handen; dat is, delen, gelijk boven, Gen. 43:34. Ge 43.34 32) leven behouden; Hebr. levend gemaakt; dat is, in het leven behouden; aldus boven, Gen. 6:19, en Gen. 45:7; de Egyptenaars verklaren dat zij met de voorgeslagen conditie, van Farao's akkers te bebouwen, wel tevreden waren; en zij achtten dat hun nog grote beleefdheid of gunst geschiedde. Ge 6.19 45.7 33) genade vinden Zie deze manier van spreken, boven, Gen. 18:3. Ge 18.3 34) knechten zijn. Dat is, lijfeigenen. 35) een wet, Of, inzetting, ordinantie, recht, wijze, gebruik. 36) tot op dezen Dat is, welke wet nog tot heden toe duurt. 37) dat Farao het Dat is, dat het land Farao's eigen zou zijn, met het vijfde deel der inkomsten. 38) zo leg Zie boven, Gen. 24:2. Ge 24.2 39) begraaf mij Hij versterkt zich hiermede in het geloof aan Gods belofte, en wil door zijn exempel al de zijnen tot volharding in hetzelve vermanen. Insgelijkss deed Jozef, onder, Gen. 50:24,25. Ge 50.24,25 40) hun graf Te weten, in het graf van Abraham en Izak, in het land Kanan, in de spelonk Machpela in Hebron; zie boven, Gen. 23:19, en Gen. 25:9, en Gen. 35:29. Ge 23.19 25.9 35.29 41) hij zeide: Namelijk, Jakob. 42) hij zwoer Namelijk, Jozef. 43) boog zich Te weten, voor den Heere; dat is, hij riep God aan, hem dankende voor de versterking zijns geloofs, die hij uit Jozefs belofte en eed verkregen had. 44) ten hoofde Vanwege zijn zwakheid in het bed zittende, en niet kunnende opstaan, om staande of knielende te bidden.
Copyright information for
DutKant