‏ Habakkuk 2

1) stond op mijne

Dat is bij gelijkenis, als van een soldaat of wachter, die op zijn post staat, gesproken, en is dit de zin: Ik heb met verlangen gewacht om te vernemen wat het God den Heere believen zou mij te openbaren en te antwoorden op mijn voorgaande klacht,zie Hab. 1:

2) Hij

Te weten de Heere.

3) in mij

Of, door mij, gelijk 2 Sam. 23:2. Dat is, wat mij de Heere openbaren zou.

2Sa 23.2

4) spreken zou,

Dat is, wat Hij mij door een inwendige openbaring zou te kennen geven en bevelen; verg Hos. 1:2.

Ho 1.2

5) wat ik

Te weten wat ik het volk Gods antwoorden zou op de klacht, die ik in zijn naam gedaan heb, Hab. 1:2, enz., waar de profeet als in twist komt met den Heere, klagende over zijn regering, overmits het den vromen zo kwalijk gaande was, en den goddelozen zo wel.

Hab 1.2
6) het gezicht

Dat is, de profetie van den ondergang der Babyloni‰rs, waarvan in de volgende verzen gesproken wordt.

7) opdat daarin

Hebr. opdat hij lope die daarin leest; di, schrijf het met zo grote letters, dat hij die maar voorbijloopt, het kan lezen. Verg. Deut. 27:8.

De 27.8
8) het gezicht

Dat is, hetgeen door deze profetie te kennen wordt gegeven zal nog een tijdlang uitblijven.

9) Hij

Te weten de Heere.

10) het

Te weten het gezicht.

11) op het einde

Dat is, ten laatste. Welk einde bij God besloten is.

12) voortbrengen en

Hebr. uitblazen; dat is, zijne oordelen uitgieten tot straf der goddelozen. Verg. Ezech. 21:31, en zijn beloften volbrengen tot troost en verlossing der vromen.

Eze 21.31

13) niet liegen;

Hij zal metterdaad bewijzen en doen blijken dat hij niet gelogen heeft.

14) Hij vertoeft,

Indien de Heere deze profetie niet straks uitvoert, noch zo haast als gij wel wilt. Anders: zo het vertoeft, te weten dit gezicht, of die volvoering van hetzelve; zie Hebr. 10:37.

Heb 10.37

15) Hem, want

Te weten den Heere. Of het, te weten het gezicht

16) Hij zal gewisselijk

Te weten om de vijanden en vervolgers van zijn volk te straffen en zijn volk te redden.

17) gewisselijk

Hebr. komende komen; Hebr. 10:37.

Heb 10.37

18) Hij zal niet

Te weten de Heere; of [zij] te weten de profetie.

19) achterblijven.

Of, vertragen, uitblijven, te weten boven den dag van God bestemd.

20) zijne

Te weten de ziel van den Chalde‰r, en onder zijn naam elke ongelovige. Anders: [wiens ziel] zich onttrekt, Zijne [te weten Gods] ziel is niet recht met [of tegen] hem, [te weten den afwijkende] verg. Hebr. 10:38, alwaar de apostel den zin dezer woorden verklaart.

Heb 10.38

21) ziel

Dat is, hart, gemoed.

22) verheft zich,

Anders: bobbelt op Al schijnt de goddeloze wat groots te zijn, zo is hij maar als een bobbel, die wel wat schijnt te wezen, maar inderdaad is hij niets, hij verdwijnt haast.

23) niet recht

Maar snood en verkeerd: Alzo staat er: Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed; Spreuk. 24:23; dat is, het is zeer kwaad.

Pr 24.23

24) de rechtvaardige

Dat is, die voor God rechtvaardig is door Jezus Christus

25) door

Of, uit zijn geloof, namelijk zover hij door het geloof zich toepast de beloften Gods, aangaande de gerechtigheid van Christus, Joh. 3:36, Rom. 1:17; Gal. 3:11; Hebr. 10:38.

Joh 3.36 Ro 1.17 Ga 3.11 Heb 10.38

26) leven.

Dat is, hij zal, verzoend zijnde met God, troost en blijdschap door den Heiligen Geest gevoelen hier in dit tijdelijke leven, en hij zal hiernamaals het eeuwige leven erven.

27) hij

Te weten de Chalde‰r; het Nebukadnezar of Belsazar.

28) trouwelooslijk

Of, [door] den wijn trouwelooslijk wordt Hebr. de wijn is trouweloos; dat is, dronkenschap maakt hen trouweloos.

29) een trots man

Of hovaardig.

30) niet blijft;

Of, niet blijven kan. Hebr. woont niet; dat is, die zich niet laat genoegen aan de koninkrijken en landen, die hij alrede heeft, maar hij zoekt verder te gaan, nimmermeer land genoeg hebbende; zie Dan. 4:22. Anders: daarom zal hij in zijne woonplaats niet blijven; dat is, daarom zal hij zelf uitgestoten worden uit zijne woning, hij zal in rust en vrede niet blijven.

Da 4.22

31) als het graf,

Of, als de hel, die nimmermeer verzadigd noch vervuld is; verg. Jes. 5:14.

Isa 5.14

32) tot zich

Door heerszucht daartoe aangepord zijnde; zie boven Hab. 1:9.

Hab 1.9

33) alle volken;

De profeet wil uit het voorgaande besluiten, dewijl al deze grote ondeugden tezamen in den koning zijn, zo is er niet aan te twijfelen, of God zal hem in het kort zwaarlijk straffen en nederstoten.

34) Zouden

Of, zullen niet allen.

35) alle dezen

Te weten al die heidenen en volken die de koning Nebukadnezar overweldigd en onder zijn gebied gebracht heeft, Hab. 2:5.

Hab 2.5

36) van hem een

Dat is, hem belachen en bespotten; te weten als hem God te schande zal gebracht hebben.

37) ene uitlegging

Dat is, hetgeen zij eerst bedektelijk en als met verbloemde woorden hem verweten hebben, dat zullen zij daarna met klare en duidelijke woorden doen; verg. Jes. 14:9,10.

Isa 14.9,10

38) men zal

Te weten een iegelijk onder de godzaligen, van wien Hab. 2:4, gesproken is.

Hab 2.4

39) die vermeerdert

Dat is, die zich verrijkt met hetgeen het zijne niet is. berovende andere heren en lieden van hunnen landen en goederen.

40) (hoelang?),

Te weten zal het duren, o Heere, dat Gij hem hierover niet straffen zoudt? De zin is: Gij zijt zo rechtvaardig, dat Gij deze goddeloosheid niet lang ongestraft zult kunnen laten. Anders: hoe lang, te weten zal deze zijn onverdragelijke land- en geldroverij duren?

41) dik slijk.

Alzo noemt de profeet het zilver en goud, mitsgaders alle andere aardse goederen, die deze koning samengeschraapt en vergaderd had.

42) Zullen niet

Deze vraag bevestigt sterkelijk, en is zoveel alsof hij zeide: Zekerlijk er zullen er opstaan, die; enz.

43) onvoorziens

Of, haastelijk.

44) u bijten

O koning te Babel; verstaat men dit van Nebukadnezar, zo is het te zeggen, dat hij haast sterven zou, en dat zijn lichaam in het graf van de wormen zou gebeten en gegeten worden. Maar verstaat men dit van Belsazar, zo is dit de zin, dat de vijanden in het kort komen zouden, die het rijk van hem nemen zouden, want hij is haastelijk in ‚‚n nacht omgekomen en het rijk is hem en de zijnen benomen. Zie Dan. 5. Zie ook Jes. 13,14 en Jes. 21:2; Jer. 50,51. Zodat bijten hier te zeggen is vijandelijk overvallen en aangrijpen, gelijk de leeuwen en andere wrede beesten doen.

Isa 21.2

45) bewegen?

Of, wegstoten, of verstoten; te weten uit, of van uw troon. Anders, die u schudden zullen.

46) plundering worden?

Of, enkel plundering, beroving.

47) u beroven,

Zich vervoegende bij de Perzen en Meden, en versta hier al die overgebleven volken, of [zoals de Hebreeuwse woorden luiden] al het overblijfsel dier volken, die nog overgebleven zouden zijn van de volken, die hij beroofd had, of die nog in vrees stonden door hem beroofd te zullen worden.

48) der mensen,

Te weten hetwelk gij zonder reden of oorzaak vergoten hebt. Zie onder Hab. 2:17 en Jes. 33:1.

Hab 2.17 Isa 33.1

49) het land,

Het zij vast overal aan verscheidene landen, of bij name aan het Joodse land gedaan.

50) de stad en

Te weten Jeruzalem

51) al hare inwoners.

Verg. Jer. 50:9,10,11,17 en Jer. 51:2,24.

Jer 50.9,10,11,17 51.2,24
52) die met kwade

Dat is, die schandelijk gewin drijft of zoekt, opdat hij zijne vrouw en kinderen rijk make, en ook zijne nakomelingen; verg. Spreuk. 1 en zie de aantekening Spreuk. 1:19 aldaar, en Jer. 22:13.

Pr 1.19 Jer 22.13

53) opdat hij in

Dat is, opdat hij en zijn geslacht hier in deze wereld groot en hoog mogen geacht worden en zekerlijk wonen. Het is ene gelijkenis, genomen van de vogels, die hunne nesten in de hoogte maken; verg. Obad. 1:4.

Ob 1.4

54) om bevrijd

Dit was wel zijn oogmerk, maar hij is in zijne mening bedrogen geweest.

55) uit de hand

Hebr. uit de palm des kwaads; dat is, van het geweld van het kwaad; zie Job 5:20.

Job 5.20
56) Gij hebt

Di, gij hebt, alle eer bezijden zettende, rijkdom bijeengeschraapt, en hebt daar grote paleizen mede gebouwd, en die met kostelijk huisraad versierd. Doch alles gereikende tot uw eigen schande; zie Hab. 2:11.

Hab 2.11

57) uitroeiende vele

Om u met hun goed te verrijken.

58) [tegen] uwe ziel.

Dat is, tegen uzelven.

59) de steen

Dat is, de stenen waar uwe paleizen mede gebouwd zijn.

60) roept, en

Dat is, getuigt tegen u, te weten dat gij uwe paleizen met gestolen en onrechtvaardig goed gebouwd hebt, hij roept wraak voor God.

61) de balk uit het

Of, knoop, of knoest, die in het hout is, of uit het houten verwelfsel. Het Hebreeuwse woord wordt nergens elders dan hier gevonden, daarom kan men niet zekerlijk weten wat het betekent.

62) dien.

Te weten steen; dat is, roept en getuigt zowel tegen den Babyloni‰r, als de stenen doen.

63) met bloed

Hebr. met bloeden; dat is, met doodslag, of met het goed der gedoden of vermoorden; of, met het zweet en bloed der onderzaten, Ezech. 24:9; Nah. 3:1.

Eze 24.9 Na 3.1

64) met onrecht

Dat is, met goederen, die onrechtvaardig door roof en geweld bijeengeraapt zijn. Verg. Micha 3:10.

Mic 3.10

65) bevestigt.

Of, grondvestigt, of fondeert.

66) is het niet

Dat is, geschiedt het niet door den verborgen raad Gods?

67) arbeiden

Te weten in het bouwen van huizen en steden.

68) ten vure,

Of, voor het vuur; dat is, opdat de huizen en steden die zij bouwen, van het vuur verbrand worden. Zie Jer. 51:58.

Jer 51.58

69) tevergeefs vermoeien?

Of, tot, voor de ijdelheid; dat is tevergeefs, overmits het haast teniet en ten verderve komt wat zij bouwen.

70) de heerlijkheid

Die de Heere bewijzen zal in het straffen der Chalde‰n. Zie Jer. 11:9.

Jer 11.9

71) gelijk

Dat is, zo overvloediglijk gelijk de wateren den bodem of grond der zee bedekken. Zie de aantekening Jes. 11:9.

Isa 11.9
72) zijnen naaste

Zijnen metgezel, zijnen vriend.

73) te drinken

Namelijk tot dronkenschap toe.

74) wijnfles

Dat is, de ene fles wijn op de andere ten beste geeft. Anders: die uw vergif daarbij voegt, of daaronder mengt.

75) opdat gij

Versta hierbij, en opdat gij dan hen tot een spot stelt, als gij hen hebt bedrogen en van al hunne macht en middelen ontbloot. Het is ene gelijkenis, genomen van onkuise daden der dronkaards.

76) Gij zult

De zin is: O gij Babyloni‰r, vanwege deze en dergelijke schandelijke stukken, zult gij veel meer schande hebben, dan gij eer gehad hebt vanwege uw macht en rijkdom.

77) drink gij ook

Gaat zo maar voort in uw schandelijke daden, maar verwacht hetgeen er op volgen zal.

78) de beker

Dat is, de straf des Heeren; zie Jer. 25, de aantekening Jer. 25:15,27.

Jer 25.15,27

79) der rechterhand

Dat is, die in de rechterhand des Heeren is.

80) zal zich tot u

Dat is, de tijd is nu gekomen, dat de beker van den toorn Gods, vast omgegaam hebbende, nu tot u gekomen is, gij zult nu ook uwe beurt hebben en uw aandeel daaruit drinken; ja gij zult er zoveel moeten uitdrinken, dat daarop volgen zal een schandelijk uitbraaksel, in plaats uwer heerlijkheid.

81) daar zal een

Dat is, gij zult tot zulke schande en oneer vervallen, dat elkeen een gruwel en afkeer zal hebben van uwe voortreffelijkheid, gelijk men heeft van een dronkaard, die zich zo volgezopen heeft, dat hij moet overgeven.

82) dat tegen

Dat gij tegen Libanon begaan hebt. Libanon betekent hiet het Joodse volk, hetwelk aan den berg Libanon woonde. gelijk Jes. 14:8, en Jes. 37:24; zie ook de aant. Ezech. 17:3. Doch enigen verstaan hier door Libanon den tempel, die van hout uit Libanon gebouwd was.

Isa 14.8 37.24 Eze 17.3

83) zal u bedekken,

Dat is, overvallen, op het lijf vallen; gelijk gij den Joden en anderen gedaan hebt, zal u ook geschieden. Zie breder boven Hab. 2:8, en de aanteek. aldaar.

Hab 2.8

84) de verwoesting

De verwoesting der beesten op den berg Libanon zal de Chalde‰n verschrikken; versta door de beesten of wilde dieren, de Joden, die van de Chalde‰n niet meer geacht zijn geweest dan beesten, welke zij gevankelijk weggevoerd en gedood, somtijds in hunnen toorn, somtijds om hunne vreugde. Anderen verstaan door de verwoesting der beesten de verwoestingen door de grote beesten, [hetwelk tirannen kan betekenen] aangericht.

85) hare inwoners.

Te weten zal u, o Chalde‰r, dit overkomen.

86) Wat zal het

Hier bestraft de profeet de afgoderij der Chalde‰n, die zich op hunne afgoden en beelden verlieten. Van de beelden en afgoden wordt breder gesproken Jes. 40,44,46; Jer. 2:8,11 en Jer. 16:19, en elders meer.

Jer 2.8,11 16.19

87) hetwelk een

Of, dat is de leugenleraar, of leraar der leugens, Jer. 10:8,14; Zach. 10:2.

Jer 10.8,14 Zec 10.2

88) dat de formeerder

Dat is, dat hij zo gek is, dat hij hetgeen hij zelf gemaakt heeft, waar leven noch spraak in is, voor zijnen god houdt en zijn vertrouwen daarop stelt.

89) tot het hout

Dat is, tot het beeld van hout gemaakt. De zin is: Wee dengene, die de afgoden of hunne beelden aanroept.

90) Word wakker!

Dat is, sta op om ons te helpen in dezen onzen nood.

91) Ontwaak!

Alzo spreekt David tot den waren God; Ps. 35:23.

Ps 35.23

92) tot den zwijgenden

Dat is, tot het beeld van steen gemaakt hetwelk stom is.

93) het leren

Te weten het houten of stenen beeld; Jes. 44:9.

Isa 44.9

94) leren?

Iemand iets goeds kunnen leren?

95) geen geest in

Of, geen adem, noch der mensen, ja ook niet der beesten, veel minder van enige godheid.

96) de HEERE is

De ware levende en eeuwige God.

97) in zijn heiligen

Hebr. in den tempel zijner heiligheid; dat is, in den hemel, gelijk Ps. 11:4, vanwaar Hij alle dingen ziet; of in zijne gemeente, die Hij door Zijne tegenwoordigheid heiligt door de mededeling van zijnen Geest in Christus, en welke is de geestelijke tempel des Heeren. Sommigen verstaan hier ook den tempel te Jeruzalem, dien de Heere tot zijne woning had uitverkoren, om aldaar naar zijne wet ge‰erd en gediend te worden.

Ps 11.4

98) zwijg voor zijn

Dat is, onderwerp u hem in allen deemoed en nederigheid, en beken de gerechtigheid zijner goddelijke oordelen. Verg. Job 29:9, en Job 21:5, en Job 39:37; Amos 6:10, en Amos 8:3; Zef. 1:7; Zach. 2:13.

Job 29.9 21.5 40.4 Am 6.10 8.3 Zep 1.7 Zec 2.13

99) gij ganse aarde.

Dat is, al gij inwoners des aardrijks.

Copyright information for DutKant