‏ Haggai 1

54) Dit is die stad,

Dat is, alzo zal het die stad Nineve gaan, die tevoren zo vol vreugde en blijdschap geweest is.

55) die zeker woont,

Die gerust is en niemand vreest.

56) Ik ben het,

Ik ben alleen de onoverwinnelijke, gene stad is bij mij te vergelijken inhoogheid, sterkte, voortreffelijkheid. Verg. Jes. 47:8.

Isa 47.8

57) hoe is zij geworden tot woestheid,

Zie Zef. 2:14.

Zep 2.14

58) zal haar aanfluiten,

Zie 1 Kon. 9:8; Klaagl. 2:15,16; Ezech. 27:36; Micha 6:16; Nah. 3:19.

1Ki 9.8 La 2.15,16 Eze 27.36 Mic 6.16 Na 3.19

59) bewegen.

Tot een teken van bespotting, of verwondering.

1) het tweede jaar

Zie de aantekening bij Ezra 4:24, en Ezra 5:1.

Ezr 4.24 5.1

2) Darius,

Hebr. Darjavesch.

3) door den dienst van Haggai,

Hebr. door de hand. Zie de aantekening bij Exod. 9:35; Hand. 11:30, en Hand. 7:35; voorts Hagga‹, anders gemeenlijk genoemd Aggens. Hebr. Chagga‰.

Ex 9.35 Ac 11.30 7.35

4) zoon van Sealthi‰l,

Zoon is hier te zeggen neef, want eigenlijk te spreken was zijn zoon van Pedaja, die een zoon van Seathi‰l was; 1 Kron. 3:17,18,19. Zerubbabel wordt ook genoemd de zoon van Sealthi‰l tot een zoon is aangenomen, uit Luk. 3:27.

1Ch 3.17,18,19 Lu 3.27

5) den vorst van Juda,

Dat is, den vorst uit en over den stam van Juda.

6) den hogepriester,

Hebr. den groten priester, of den grootsten priester.

7) Dit volk zegt:

De Heere zegt hier niet mijn volk, maar dit volk, tonende zijn misnoegen daarover, dat zij, den goddienst verzuimende, zich dagelijks bekommerden met hun eigenbaat zoekende Joden voorwendden, waarom zij den bouw van den tempel uitstelden.

8) De tijd is niet gekomen,

Dit was de verontschuldiging, welke trage en eigenbaat zoekende Joden voorwedden, waarom zij den bouw van den tempel uitstelden.

9) tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde.

Hebr. de tijd van het huis des Heeren om gebouwd te worden.

10) gewelfde huizen,

Hiermede wordt hun verweten dat zij niet alleen huizen ter nooddruft, maar ook tot wellust of plezier voor zichzelven gemaakt hadden, eer zij het huis des Heeren bouwden.

11) woest zijn?

David is veel anders geaard geweest; zie 2 Sam. 7:2; Ps. 132:3,4,5.

2Sa 7.2 Ps 132.3,4,5
12) Stelt uw hart op uw wegen.

Dat is, merkt er wel op, en betracht hoe het ulieden gaat vanwege uwe zonden; verg. 1 Cor. 11:30,31; zie deze manier van spreken Exod. 9:21; 2 Sam. 18:3; Job 1:8, en Job 2:3, en Job 22:22, en Job 34:14, en hier onder Hag. 1:7.

1Co 11.30,31 Ex 9.21 2Sa 18.3 Job 1.8 2.3 22.22 34.14 Hag 1.7
13) niet tot dronken worden toe;

Dat is, gij gevoelt de kracht van den wijn alzo niet, dat gij er vrolijk van zoudt worden; zie Gen. 43:34; Hoogl. 5:1; Joh. 2:10.

Ge 43.34 So 5.1 Joh 2.10

14) tot uw verwarming,

Hebr. om zich te verwarmen; dat is om u te verwarmen; verg. Zef. 2:12 met de aantekening aldaar.

Zep 2.12

15) in een doorgeboorden buidel.

Of, in een buidel waar geen bodem in is, of, die hol is; dat is, het verdwijnt, alzo dat hij, die het ontvangt, geen nut daarvan heeft, achtervolgens het dreigement der wet; Deut. 28:15, enz.; Amos 4:9; Micha 6:14.

De 28.15 Am 4.9 Mic 6.14
16) Stelt uw hart op uw wegen.

Gelijk Hag. 1:5. Dit werderhaalt de profeet, opdat zij er immers terdege op letten zouden.

Hag 1.5
17) daaraan hebben,

Aan dezen tempel. Het schijnt dat de profeet hier ziet op het gebed van Salomo en de belofte van God hem gedaan; 1 Kon. 8:18,19, enz.

1Ki 8.18,19
18) ziet om naar veel,

Of, wend uw gezicht naar vele; dat is, gij verwacht een overvloedigen oogst.

19) gij bekomt weinig;

Hebr. [het] tot weinig.

20) zo blaas Ik daarin.

Alzo dat het verstuift, en ulieden niet ten nutte komt.

21) voor zijn eigen huis.

Te weten, om dat op te bouwen en te versieren. Zie boven Hag. 1:4.

Hag 1.4
22) dat er geen dauw is,

Versta hierbij, ook geen regen ter bekwamer en gewoner tijd. Dit is wat God dreigt, Lev. 26:19; Deut. 28:23,24,38; Amos 4:7.

Le 26.19 De 28.23,24,38 Am 4.7
23) een droogte geroepen

Anders: een woestheid; zie 2 Kon. 8:1; Jer. 25:29. Zie ook Deut. 28:22; Joel 1:10; Amos 1:2, en Amos 4:7,8,9.

2Ki 8.1 Jer 25.29 De 28.22 Joe 1.10 Am 1.2 4.7,8,9

24) over allen arbeid der handen.

Dat is, over al de vruchten, die de aarde door den arbeid der mensen voortbrengt.

25) Toen hoorde Zerubbabel,

Zie Ezra 5:2.

Ezr 5.2

26) al het overblijfsel des volks,

Dat is, al die van den krijg waren overgebleven, [gedurende welken velen om hals gekomen waren] en die wedergekomen waren, uit de Babylonische gevangenschap, waar er ook velen gestorven waren.

27) en naar de woorden van den profeet Haggai,

Anders: dat is.

28) gelijk als hem de HEERE,

Aangezien zij wisten dat hem de HEERE gezonden had.

29) de bode des HEEREN,

Of, gezant, ambassadeur.

30) in de boodschap des HEERERN,

Dat is, in de boodschap, die hij in den naam en uit het bevel des Heeren deed aan het volk; of uit kracht der boodschap, achtervolgens het bevel, dat hij van God ontvangen had.

31) Ik ben met ulieden,

Of, Ik zal zijn. Derhalve hebt goeden moed, en vaart kloekelijk voort in het opbouwen van mijn huis. Verg. Ps. 56:10; Matth. 28:18,20; Rom. 8:31.

Ps 56.9 Mt 28.18,20 Ro 8.31
32) de HEERE verwekte den geest van Zerubbabel,

Dat is, de Heere heeft door deze vermaning van ijn profeet de harten der genoemden personen dagelijks meer en meer verwekt en aangepord om in het aangevangen bouwen voort te varen, totdat het geheel zou voltrokken wezen. Het was ganselijk van node dat dit volk zou versterkt worden, overmits Tathna‹ en andere vijanden van het volk Gods, naar hun uiterste vermogen, dit werk zouden te verhinderen. Zie Ezra 5:3.

Ezr 5.3
Copyright information for DutKant