Hebrews 4
1) vrezen, Dat is, met zorgvuldigheid daarop letten. Zie Filipp. 2:12; hetwelk met het vast vertrouwen op Christus niet strijdt, gelijk blijkt Hebr. 4:16. Php 2.12 Heb 4.16 2) nagelaten zijnde, Dat is, ons nog overgelaten zijnde. Anderen nemen het woord nalaten voor verlaten of niet waarnemen; doch de overzetting komt met Hebr. 4:2 wel zo goed overeen. Heb 4.2 3) achtergebleven te zijn. Dat is, tot het einddoel, dat hem voorgesteld is, niet gekomen; een gelijkenis, genomen van de Isralieten in de woestijn, die wel Egypte hadden verlaten, om naar het land Kanan te reizen, maar waren door hun ongelovigheid verhinderd, dat zij tot daartoe niet zijn gekomen. Of daarvan verstoken te zijn, dat men ze moet derven. 4) gelijk als hun; Namelijk ten tijde van Mozes en van David, waarvan hij tevoren had gesproken. Waaruit blijkt dat de zaligheid in het Oude Testament niemand is medegedeeld dan door de leer des Evangelies. Zie ook Joh. 8:56; Hand. 15:10,11; Hebr. 11. Joh 8.56 Ac 15.10,11 5) der prediking Grieks des gehoors; dat is, der prediking, waardoor het gehoor des woords komt, gelijk Jes. 53:1; Rom. 10:16. Isa 53.1 Ro 10.16 6) gemengd was Dat is, gevoegd, vergezeld, gelijk dingen, die men mengt, bij elkander worden gevoegd. 7) gaan in de rust, Namelijk waar David Ps. 95 van spreekt en de apostel hierna Hebr. 4:9. Heb 4.9 8) gelijk Hij gezegd heeft: Namelijk niet met klare woorden, maar door een noodwendig gevolg. Want indien God zweert, dat de ongelovigen in Gods rust niet zullen ingaan, zo belooft Hij daarentegen, dat de gelovigen daar zullen ingaan. 9) Indien zij zullen ingaan Zie hiervoor Hebr. 3:11. Heb 3.11 10) hoewel [Zijn] werken Of daar nochtans; en de apostel wil daarmee bewijzen, dat elders in de Schrift wel wordt gesproken van tweerlei rusten, namelijk van den Sabbatdag en van het land Kanan, doch dat David in Ps. 95 van geen van deze twee eigenlijk spreekt, maar van een andere rust, die door deze twee was betekend, en den gelovigen nog open stond. De reden waarmede de apostel dat bewijst, is omdat de rust Gods op den Sabbat na de schepping aller dingen zo lang, namelijk omtrent drie duizend jaren voorbij was, en dat de Isralieten al lang, namelijk over de vierhonderd jaren, tevoren door Jozua in de rust van het land Kanan gebracht waren, daar David hier spreekt van ene rust, waar de gelovigen nog dagelijks toe worden genood, gelijk hij uit het woord heden bewijst, en die derhalve voor hen nog werd bewaard en opengehouden, gelijk hij in Hebr. 4:9 besluit. Heb 4.9 11) al volbracht waren. Grieks geworden, of geschied waren. Want in zes dagen heeft God hemel en aarde geschapen en rustte daarvan op den zevenden dag. 12) ergens van de zevende [dag] Namelijk Gen. 2:2; Exod. 20:11. Ge 2.2 Ex 20.11 13) van al Zijn werken Namelijk die Hij voorgenomen had te scheppen. Want van het onderhouden aller dingen en weder oprichten van hetgeen daarin vervalt, rust God nimmermeer; Ps. 104:13, enz.; Joh. 5:17; Hand. 17:25, enz. Ps 104.13 Joh 5.17 Ac 17.25 14) gerust. Dat is, opgehouden van nieuwe soorten van schepselen voort te brengen. Want God wordt niet vermoeid, noch afgearbeid, Jes. 40:28, daarom heeft Hij geen zulke rust daartegen van node. Isa 40.28 15) in deze [plaats] Namelijk Ps. 95, waarvan in het voorgaande is gesproken. 16) blijft, Of overblijft; namelijk door een noodwendig gevolg, gelijk op Hebr. 5:3 is aangetekend. Heb 5.3 17) eerst verkondigd was, Namelijk door Mozes in de woestijn, gelijk op Hebr. 3:2 is aangetekend. Heb 3.2 18) Hij wederom een zekere dag, Namelijk God de Heilige Geest, gelijk uitgedrukt wordt Hebr. 3:7. Heb 3.7 19) door David zeggende, Grieks in David; dat is, in de Psalmen Davids; of door David; gelijk dit woord in ook genomen wordt Rom. 9:25. Ro 9.25 20) tijd daarna Namelijk dat de Isralieten uit Egypte verlost en in het land Kanan gekomen zijn. 21) Jozua hen Dat is, Jozua, de zoon van Nun, die de kinderen Israls in het land Kanan gebracht heeft. Zie Hand. 7:45. Ac 7.45 22) in de rust gebracht heeft, Of, in de rust gesteld; namelijk waar het opperste geluk des mensen in gelegen is, en die David aanwijst. Want hoewel het land Kanan ook een rustplaats was voor de Isralieten, zo was daarin hun opperste goed niet gelegen, maar was alleen een schaduw van deze uiterste en geestelijke rust, en moesten daarom ook naarstigheid doen, om door het geloof daartoe te komen. 23) een rust over Grieks Sabbatismos; dat is, een rust, namelijk boven de rust van het land Kanan en van den zevenden dag, welke is de geestelijke en eeuwige rust, die hierdoor wordt betekend, en die hij in Hebr. 4:10 beschrijft. Heb 4.10 24) voor het volk Gods. Dat is, voor de ware gelovigen, die de ware Isralieten en kinderen der belofte zijn. 25) Want die ingegaan Door het woord die, wordt verstaan een iegelijk der gelovigen, die gezegd worden in te gaan in de rust Gods, wanneer zij hier rusten van de volbrenging der werken des vleses, en hiernamaals ten volle zullen rusten van al hunnen arbeid, Openb. 14:13, van welke rust de Sabbat hier ook als een sacramenteel teken en figuur wordt aangemerkt. Re 14.13 26) in die rust in te gaan; Namelijk door een standvastig geloof, gelijk de volgende woorden medebrengen. 27) in hetzelfde voorbeeld Dat is, een voorbeeld van ongehoorzaamheid worde, gelijk onze vaders in de woestijn zijn geweest. Anderen nemen het woord vallen, voor verloren gaan. 28) ongelovigheid valle. Of, ongehoorzaamheid. 29) Want het Woord Gods Sommigen verstaan dit van Christus, die het Woord Gods, genoemd wordt, Joh. 1:1; Openb. 19:13, en de gehele beschrijving, die volgt, komt daarmede ook wel overeen. Doch dewijl Paulus den persoon van Christus in zijn andere Schriften met dezen naam niet noemt, zo kan het hiervoor het woord des Evangelies geschikter genomen worden, welks kracht ook elders wordt beschreven. Zie Rom. 1:16; 2 Cor. 3:8,9; 1 Petr. 1:23,25. Joh 1.1 Re 19.13 Ro 1.16 2Co 3.8,9 1Pe 1.23,25 30) levend en krachtig, Namelijk door de werking des Heiligen Geestes, die dit leven en kracht daardoor in onze harten openbaart. 31) dan enig tweesnijdend zwaard, Grieks boven alle tweesnijdend zwaard. Het Griekse woord betekent eigenlijk een zwaard dat twee monden heeft, en van twee zijden bijt of snijdt, gelijk uit Christus' mond een scherp zwaard ook wordt gezegd te gaan, Openb. 19:15. Zie ook Jes. 11:4, en Ef. 6:17. Waardoor bij gelijkenis te kennen gegeven wordt, dat Gods Woord op de ene zijde de harten verslaat door de overtuiging der zonden en straffen, die de mens heeft verdiend, en aan de andere zijde de harten zuivert, en de kwade begeerlijkheden doodt, om voor Christus voortaan te leven. Zie een voorbeeld Hand. 2:37,38. Re 19.15 Isa 11.4 Eph 6.17 Ac 2.37,38 32) de verdeling der ziel Dat is, tot de binnenste bewegingen van den wil en het verstand des mensen. Zie ook 1 Thess. 5:23. 1Th 5.23 33) der samenvoegselen, Dat is, van hetgeen aldaar meest verborgen schijnt te zijn in den mens, gelijk het merg en de samenvoeging der leden zijn. 34) een oordeler der gedachten Gods Woord wordt gezegd de gedachten en overlegging der harten te oordelen of te onderscheiden, omdat de mens door Gods Woord onderricht en vermaand zijnde, zichzelf onschuldigt, of beschuldigt voor Gods oordeel, en zich zelven daarover voor God vernedert, of ook moed geeft om tot den troon Zijner genade vrijmoedig te gaan. Zie 1 Cor. 14:24,25. 1Co 14.24,25 35) voor Hem; Namelijk God, Hebr. 4:12, met wien wij te doen hebben, gelijk in het volgende lid wordt uitgedrukt. Alzo klimt hij dan hier van het Woord Gods tot God zelf, die een kenner en richter is van allen. En het is een nieuwe reden, waarom wij op Zijn woord wel moeten acht geven, daar dit woord zulk een kracht over onze zielen heeft, van dien die alles weet en richt. Heb 4.12 36) geopend voor de ogen Desgenen, Het Griekse woord betekent den nek, of den hals, openen; om de delen of inwendige leden te mogen zien, die in de borst zijn; gelijk de priesters de dieren, die geofferd werden, van den hals af eerst de borst plachten te openen, om te zien of alle delen, daarin rein en gaaf waren. 37) met Welken wij te doen hebben. Of, aan wien wij moeten rekening doen; of tot wien wij spreken; namelijk in onze gebeden. Of, van wien wij het woord hebben; of spreken, namelijk in deze onze handeling. 38) Dewijl wij dan Hier besluit de apostel de handeling van het profetisch ambt van Christus, en gaat voort tot Zijn priesterlijk en koninklijk ambt, gelijk hij Hem terstond ook een troon toeschrijft en met Melchizedek vergelijkt; en noemt Hem een groten hogepriester, omdat Hij meerder is dan al de hogepriesters des Ouden Testaments, die maar schaduwen van Christus' priesterambt zijn geweest, gelijk in de vijf volgende hoofdstukken breder zal verklaard worden. 39) door de hemelen Namelijk die zienlijk zijn. 40) doorgegaan is, Namelijk tot in den derden hemel, die de troon Gods is, en de heerlijke woonstede der heilige engelen en geesten, welke door het heilige der heiligen werd betekend, gelijk Hebr. 9:24 verklaard wordt. Zie ook 2 Cor. 5:8, en 2 Cor. 12:2,4. Heb 9.24 2Co 5.8 12.2,4 41) deze belijdenis vasthouden. Dat is, de leer van dezen zo groten hogepriester door het ware geloof standvastig belijden, niettegenstaande alle zwarigheden en vervolgingen, die ons daardoor zouden mogen overkomen. 42) in alle dingen, Namelijk die de mens niet alleen in dit leven van nature onderworpen is, maar ook zelfs de zwarigheden en straffen, die door de zonde daarbij gekomen zijn; alleen de zonde zelf uitgenomen, die door gehoorzaamheid, heiligheid en rechtvaardigheid moest teniet gedaan worden. 43) gelijk als wij, Grieks naar gelijkheid. 44) den troon der genade, Namelijk die God in Christus heeft opgericht. En de apostel schijnt hier te zien op den genadestoel, die op de ark des verbonds was, waardoor de tafelen der wet, die de uiterste gehoorzaamheid of straf in het eerste verbond vereiste, werden bedekt; gelijk Christus alzo ook genoemd wordt, Rom. 3:25. Ro 3.25 45) om geholpen te worden Grieks tot tijdige hulp, of tot hulp ter bekwamer tijd. 46) ter bekwamer tijd. Namelijk wanneer ons zulks tot onze zaligheid bevorderlijk of nodig is.
Copyright information for
DutKant