‏ Hosea 1

201) hij zal de tenten

De zin is: Als hij bezig zal zijn om het volk Gods uit te roeien, zo zal zijn ondergang komen, en niemand zal hem kunnen redden, maar hij zal een ellendig einde hebben.

202) zijn paleis planten

Dat is, van zijn hof. Doch sommigen duiden dit op het afgodisch efodstuig van den Antichrist. Vergelijk Richt. 17:5, enz. en Hos. 3:4, met de aantekening. Verstaande zijn afgodische geestelijkheid en onreine afgoderij, waarvan Antiochus met zijn heidense afgoderij een voorbeeld was. 203 aan den berg des heiligen sieraads; Of, op den berg, of tegen den berg, te weten den berg Zion, dat is Gods kerk.

Jud 17.5 Ho 3.4

204) tot zijn einde komen,

Te weten tot het einde van zijn staat, dat over hem van God bestemd is.

1) Hosea, den zoon van Be‰ri,

In het Nieuwe Testament, in het Grieks genoemd Osee, Rom. 9:25. Denzelfden naam had ook eerst Jozua, Num. 13:16; idem de laatste koning van Isra‰l, 2 Kon. 17:1,6.

Ro 9.25 Nu 13.16 2Ki 17.1,6

2) koningen van Juda,

Hieruit blijkt dat deze profeet een zeer langen tijd, te weten tenminste, naar sommiger gevoelen, omtrent drie en veertig jaren geprofeteerd heeft. En of hij wel onder de andere koningen, die in Isra‰l dezen Jerobeam [niet den zoon van Nebat maar van Joas, een kindskind van Jehu] gevolgd zijn, ook geprofeteerd heeft, zo wordt nochtans deze alleen hier genoemd, omdat hij een en veertig jaar geregeerd heeft, en om te tonen dat de goddelijkheid dezer profetie, als welke al geschied is ten tijde als het koninkrijk der tien stammen nog in bloei was. Zie 2 Kon. 14:25, en voorts de histori‰n van de regering dezer koningen van Juda, 2 Kon. 15: tot 2 Kon. 21, en 2 Kron. 26: tot 2 Kron. 33, en vergelijk Amos 1:1.

2Ki 14.25 Am 1.1
3) van het woord des HEEREN door Hosea.

Of, van het spreken, van de spraak; dat is, als de Heere eerst met, door en tot Hosea begon te spreken, sprak Hij dit tot hem, en door hem tot het volk. Anders: in Hosea; [en alzo elders] om nader te tonen dat het volgende niet geschied is inderdaad, maar door een gezicht in den geest, inwendiglijk, bij manier van parabel of gelijkenis, den profeet van God is geopenbaard, en naderhand het volk alzo, als een profetisch gezicht voorgedragen. Zie van zulke profetische gezichten, Gen. 15:1, en vergelijk onder Hos. 3:1, enz.; idem Ezech. 4:4, en Ezech. 8:2, en Ezech. 11:24,25, enz.

Ge 15.1 Ho 3.1 Eze 4.4 8.2 11.24,25

4) hoererijen, en

Dat is, ganselijk tot hoererij begeven. Vergelijk de manier van spreken met Ps. 5:7.

Ps 5.6

5) kinderen der hoererijen;

Omdat hier gezegd wordt: Neem ene hoer met hoerenkinderen, en daarna dat de profeet die kinderen bij die hoer gewonnen heeft, daaruit blijkt dat het niet alzo inderdaad geschied is.

6) ganselijk

Hebreeuws, hoererende hoereert; dat is, doet doorgaans niets anders. Zie van geestelijke hoererij Lev. 17:7.

Le 17.7

7) van achter den HEERE.

Dat is, alzo dat de inwoners des lands den Heere niet meer navolgen, maar van Hem afwijken, en de afgoden onzinnig nalopen; vergelijk onder Hos. 4:12.

Ho 4.12
8) ging hij henen,

Dit alles is den profeet in een gezicht vertoond, en het volk [gelijk op Hos. 1:2 is aangetekend] voorgesteld, tot een spiegel en levendige afbeelding van hun goddeloos wezen, in Hos. 1:2 vermeld.

Ho 1.2,2

9) Gomer,

Gelijk Gomer in het Hebreeuws somtijds de betekenis heeft van volheid, of volmaaktheid, somtijds van vertering; alzo had God dit volk alles goeds gedaan, maar zij verteerden alles, en ook zichzelven, door afgoderij en andere zonden, waarom zij eindelijk door Gods plagen zouden verteerd worden.

10) Diblaim;

Sommigen nemen dit voor een mansnaam, anderen voor de geboorteplaats. Het woord betekent twee klompen vijgen, waardoor beduid kan worden de geilheid, wellustigheid en dartelheid van het volk. Enigen menen dat deze naam ziet op de woestijn Dibla, vermeld Ezech. 6:14, [zie de aantekening aldaar] om te tonen de genade, die God zijn volk bewezen heeft, hen voerende uit de woestijn in Kana„n. [Vergelijk Ezech. 16:5,7; Hoogl. 3:6]; Num. 33:46, wordt vermeld Diblathaim. Zie wijders Jer. 2:2,6.

Eze 6.14 16.5,7 So 3.6 Nu 33.46 Jer 2.2,6
11) hem:

Hosea.

12) Jizreel,

Deze naam moet onderscheiden worden van Isra‰l, en dit ziet op de plaats Jizre‰l. Zie het volgende en wijders Hos. 2:21,22, met de aantekening.

Ho 2.22,23

13) bloedschulden van Jizreel

Hebreeuws, bloeden; dat is, bloedschulden, doodslagen, moorderijen, [zie Gen. 37:26], die aldaar opgelegd en bedreven zijn.

Ge 37.26

14) bezoeken over het huis

Met straffen; zie Gen. 21:1.

Ge 21.1

15) Jehu,

Die veel bloed vergoten had in het dal Jizre‰l, op het bevel des Heeren, maar niet uit een oprecht hart om Achabs afgoderij uit te roeien, gelijk hem God bevolen had [alzo hij zelf 2 Kon. 10:28,29,31 wordt gezegd aangehangen te hebben de afgoderij van Jerobeam, en niet gewandeld te hebben in de wet des Heeren met zijn ganse hart] maar om het koninkrijk. Waarom God zulks houdt voor een moorderij; vergelijk het voorbeeld van Baesa, 1 Kon. 15:29, en 1 Kon. 16:7, die Jerobeams huis, naar Gods woord verdelgde, maar niet uit vroomheid.

2Ki 10.28,29,31 1Ki 15.29 16.7
16) boog verbreken zal,

Dat is, de macht der schutterij, of de krijgsmacht; vergelijk Ps. 78:9; dienvolgens zal Isra‰l den vijand ten roof moeten worden. Zie 2 Sam. 1:18; Jer. 49:35 met de aantekening.

Ps 78.9 2Sa 1.18 Jer 49.35

17) dal van Jizreel.

Zie van dit dal Richt. 6:33. Het schijnt dat Isra‰l hier een grote nederlaag gehad heeft, ten tijde als Salmanassar tegen hen optoog. Zie 2 Kon. 17:4, enz. Anders: om het dal Jizre‰ls; dat is, om de moorderij aldaar bedreven.

Jud 6.33 2Ki 17.4
18) Hij zeide tot hem:

De Heere tot Hosea.

19) Lo-ruchama;

Dat is, niet ontfermde.

20) zekerlijk wegvoeren.

Hebreeuws, wegvoerende, of opnemende, [dat is, opnemende en wegvoerende] wegvoeren; vergelijk onder Hos. 5:14. Deze woorden worden verscheidenlijk overgezet, vermits de verscheidene betekenissen van het Hebreeuwse woord, dat niet alleen opnemen, wegnemen, wegvoeren, enz., maar ook vergeven betekent. [Zie Ps. 25:18; Jes. 2:9]. Dit is vervuld, eerst door Tiglath-Pilezer, daarna door Salmanassar, koningen van Assyri‰.

Ho 5.14 Ps 25.18 Isa 2.9
21) Juda zal Ik Mij ontfermen,

Dat is, mijne kerk, of mijn volk, hier bijzonderlijk afgebeeld door Juda, als hebbende den rechten godsdienst, en niet door Isra‰l, die den waren godsdienst verlaten hadden; waarom in het volgende ook van het huis van Juda gezegd wordt, den Heere hunnen God. Vergelijk onder Hos. 1:9, en Hos. 12:1; anderszins worden Juda en Isra‰l [tezamen afbeeldende de algemene kerk uit Joden en heidenen] samengevoegd. Zie onder Hos. 1:11, enz.; idem Hos. 3:5.

Ho 1.9 11.12 1.11 3.5

22) HEERE, hun God,

Dat is, door mijn eeuwigen eniggeboren Zoon Jezus Christus, dien Ik tot een Heiland, Behouder, Zaligmaker, Hoofd en Koning van zijn volk verordineerd heb; vergelijk Gen. 19:24; Jes. 10:27, en Jer. 23:4,5, enz. Anders: door den HEERE hunnen God; dat is, door mijzelven, Ik zal het zelf doen, te weten hen lichamelijk verlossen uit Babel, en geestelijk door den Messias, uit de gevangenis des duivels, enz.

Ge 19.24 Isa 10.27 Jer 23.4,5

23) boog, noch door zwaard,

Gelijk de verlossing van Juda uit de Babylonische gevangenschap door mijn zonderlinge genade en regering beschikt en bestuurd zal worden, en niet door menselijk geweld, alzo zal de verlossing door Christus een gans hemels en geestelijk heil zijn, waarvoor zij niemand dan mij zullen hebben te danken. Vergelijk Micha 5:9, met de aantekening. Sommigen duiden het ook op de wonderlijke regering van God, door welke Hij Juda heeft verlost van de twee koningen, Pekah, koning van Isra‰l, en Rezin, koning van Syri‰. Zie Jes. 7:1,enz.; 2 Kon. 15:29,30, en 2 Kon. 16:9.

Mic 5.10 Isa 7.1 2Ki 15.29,30 16.9
24) Hij zeide:

De Heere.

25) de uwe niet zijn.

Dat is, Ik zal ulieder God niet zijn, gelijk dit sommigen aldus aanvullen: zo zal Ik [ook] ulieder [God] niet zijn, gelijk God elders dikwijls spreekt. Vergelijk boven Hos. 1:7 met de aantekening, en zie Gen. 17:7, en Deut. 7:6. Door de geboorte van deze drie kinderen menen sommigen afgebeeld te zijn drie‰rlei staat van het volk van Isra‰l, telkens meer vervallende in zonden en zwaarder van God gestraft.

Ho 1.7 Ge 17.7 De 7.6
26) kinderen Isra‰ls zijn als het zand der zee,

Wien Ik in toekomenden tijden zal genadig zijn. Hier spreekt God van het genade werk, dat Hij voorhad aan zijn volk te bewijzen bij den tijd van het Nieuwe Testament, te weten aan Joden en heidenen, het Isra‰l Gods; zie Rom. 9:24,26; Gal. 3:28,29, en Gal. 6:16; want nu het vleselijk Isra‰l, zowel als de heidenen, Gods volk niet meer waren, zo moesten zij beiden door loutere en vrije genade aangenomen worden, welke God hier hun beiden toezegt.

Ro 9.24,26 Ga 3.28,29 6.16
27) En de kinderen van Juda,

Hoewel sommigen dit enigszins verstaan van de verlossing uit de Babylonische gevangenschap, wanneer de verstrooide en overgebleven vrome Isra‰lieten, door al de geleden plagen bijkans teniet geworden zijnde, zich zeer gaarne zouden voegen bij de optrekkende Joden, zo ziet het nochtans eigenlijk op de verzamelingen der kerk van het Nieuwe Testament uit Joden en heidenen, onder ‚‚n Hoofd Jezus Christus door geloof en ware bekering. Vergelijk Jer. 23:6, enz., en Jer. 31:5,6,9, en Jer. 50:4, enz.

Jer 23.6 31.5,6,9 50.4

28) land optrekken;

Van hun lichamelijke gevangenschap, en eigenlijk uit de geestelijke gevangenschap zich begeven tot Gods kerk.

29) want de dag van Jizreel zal groot zijn.

Of, omdat de dag van Jizre‰l groot zal geweest zijn. Versta, Isra‰ls nederlaag en verwoesting, waarvan boven Hos. 1:5. De zin is dat dit oordeel Gods en al de volgende of gevolgde straffen hen daartoe zullen bewegen. Sommigen verstaan door Jizre‰ls dag den dag van Isra‰ls verlossing, die heerlijk zal zijn, gesteld tegen den dag hunner nederlaag in Jizre‰l, en daarom ook genoemd Jizre‰ls dag; dat is Isra‰ls dag. Vergelijk onder Hos. 2:21. Deze verklaring komt met het voorgaande wel overeen. Alzo wordt iemands dag in de Schriftuur genoemd, de tijd in welken iemand iets bijzonders goeds of kwaads van God naar zijn bestemden raad wordt toegeschikt.

Ho 1.5 2.22
Copyright information for DutKant