Hosea 4
1) twist met de inwoners des lands, Of, pleit, proces, niet alleen van woorden, maar ook van daden, dat is straffen; gelijk blijkt Hos. 4:2,3, zie boven Hos. 2:2; 1 Sam. 25:38,39; Amos 7:4. Ho 4.2,3 2.3 1Sa 25.38,39 Am 7.4 2) trouw, en geen weldadigheid, Of, waarheid. God wil zeggen dat zij gans niet deugen, noch in woorden noch in werken, en alzo genoeg bleek dat zij hem niet recht kenden. 3) kennis van God in het land is; Versta, rechte, ware en zaligmakende kennis Gods, gericht naar zijn Woord, vergezelschapt met geloof en liefde Gods en des naasten; vergelijk Jer. 9:24, en Jer. 22:16, en Jer. 31:34; 1 Joh. 2:4, enz. Jer 9.24 22.16 31.34 1Jo 2.4 4) [Maar] Of, vloeken en liegen, enz. breken door; dat is, nemen de overhand, gelijk een watervloed doorbreekt, met geweld van veel water; idem, gelijk geweldenaars en vijanden door de bressen inbreken, alzo breken zij met allerlei gruwelen stoutelijk door, zonder schroom van Gods wetten en ordinantin. Een ander gebruik van het Hebreeuwse woord zie onder Hos. 4:10. Ho 4.10 5) bloedschulden raken aan bloedschulden. Hebreeuws, bloeden raken aan bloeden; dat is, de ene moord of doodslag volgt op den anderen. Zie boven Hos. 1:4. Ho 1.4 6) land treuren, Om den inwoners de gruwelijkheid hunner zonden en derzelver verdiensten voor ogen te stellen, moet het land, en al wat er in is, lijden; alzo dikwijls bij de profeten. 7) kwelen, Of, kwijnen, flauw, of amechtig worden. 8) weggeraapt worden. Hebreeuws eigenlijk, verzameld, dat is, vergaan, sterven, samengeraapt en weggeworpen worden, als een stinkend aas; zie van het Hebreeuwse woord Ps. 26:9. Ps 26.9 9) niemand twiste noch bestraffe iemand; Alsof zij zeiden: Niemand is zo stout, dat hij zich tegen ons reppe en ons doen bestraffe. God verhaalt hier de eigen woorden, die onder het volk zouden omgaan, voorzeggende den profeet, wat hem en andere mannen Gods van de regenten, valse profeten en afgodische priesters en hun aanhang zou bejegenen, te weten dat zij hunne strafpredikatin zouden verbieden, en dengenen, die hunne daden zouden willen bestraffen, hun vonnis zouden maken, en hen als onrustige mensen en oproermakers straffen. 10) uw volk is O Hosea, waar gij mede te doen hebt. 11) priester twisten. De zonder enige achting en met opgeblazenheid dengenen lastig en hard vallen, die van Godswege en ambtshalve schuldig is hunne zonden te bestraffen, en wiens straf en onderwijs zij eerbiediglijk behoren op te nemen; vergelijk Deut. 17:12. De 17.12 12) gij vallen Een ieder afvallig en wederstrevig Israliet zal aanstoten, sneuvelen, omkomen; vergelijk onder Hos. 5:5, en Hos. 14:2. Ho 5.5 14.1 13) dag, ja, Door deze woorden, bij dag bij nacht, kan men verstaan de gedurig nakende ellenden, die de ene op de andere elkander zouden volgen, als dag en nacht, zonder ophouden en rust. Anders: heden dezen dag; dat is, binnen korten tijd, haast; vergelijk Spreuk. 12:16. Of, gij zult vallen terwijl het nog dag zal zijn; dat is, als gij zult menen in bloei te zijn en geen nood te hebben; vergelijk Jer. 15:9; Amos 8:9 met de aantekening. En de valse profeten, die u verleiden, zullen vallen bij nacht, of in den nacht, dat is, zijnde in duisternis, onwetendheid, zonder gezicht en kennis van het verderf, dat u en henzelf zal treffen als zij het niet eens denken, belovende zichzelven en u vrede; vergelijk Micha 3:5,6,7. Sommigen menen dat het daarop ziet, dat de profeten wel gewoon waren bij nacht gezichten te ontvangen van God, Gen. 46:2; Zach. 1:8, en dat de valse profeten, zich daarop ijdellijk ook beroemende, gezegd zouden worden in den nacht te vallen. Pr 12.16 Jer 15.9 Am 8.9 Mic 3.5,6,7 Ge 46.2 Zec 1.8 14) profeet zal met u vallen bij nacht; Versta, de valse verleidende profeten, die het volk door beloften van vrede in hunne boosheid stijfden. 15) moeder uitroeien. Het koninkrijk der tien stammen, het Isralietische volk, of kerk, synagoge; gelijk boven Hos. 2:1. Ho 2.2 16) is uitgeroeid, Dat is, zal zekerlijk worden uitgeroeid. Hebreeuws, mijn volk zijn, of worden uitgeroeid. 17) kennis is; Gelijk boven Hos. 4:1; vergelijk Jes. 5:13. Ho 4.1 Isa 5.13 18) gij de kennis verworpen hebt, Aanspraak aan de afgodische priesters en andere kerkelijke personen, die Gods woord het volk behoren rein en zuiver te leren; zie Deut. 33:10; Mal. 2:7. De 33.10 Mal 2.7 19) vergeten. Gelijk Gods gedenken ten goede zijn gunst en zegen betekent, alzo beduidt hier zijn vergeten zijne ongenade en verlating, dat Hij den mens ongezegend laat heengaan en aan allerlei ellende overgeeft. 20) Gelijk zij meerder geworden zijn, Of, naar hunne vermeerdering, of grootheid; dat is, hoe meer zij in getal, menigte, eer en grootheid gewassen en toegenomen zijn; zijnde een bijzonder koninkrijk geworden, en hebbende een nieuw bijzonder priesterdom opgericht, waarop de volgende woorden schijnen te zien, voornamelijk op het priesterdom, [waarvan in Hos. 4:8] hoe ondankbaarder zij tegen mij geworden zijn en hoe gruwelijker gezondigd hebben. Vergelijk de manier van spreken met onder Hos. 11:2. Ho 4.8 11.2 21) eer in schande veranderen. Koninklijke en priesterlijke. 22) Zij eten De priesters. 23) zonde Mijns volks, Dat is, de zondoffers; zie Lev. 4:3. De zin is: Hun oogmerk is niet dat het volk van de offeranden, en voorts van zonden en der zonden verdiensten, idem van den Messias en de ware gerechtigheid mocht worden onderwezen en Gode behagelijk offeren, maar alleen dat zijzelf slechts genoeg mochten hebben om te eten, te teren en te smeren. Le 4.3 24) verlangen, Hebreeuws, zij verheffen zijne ziel; dat is, een ieder van hen verheft zijne ziel; dat is, verlangt met grote begeerte daarnaar dat het volk veel moge zondigen, en vervolgens vele zondoffers aanbrengen, opdat hij zich daarvan moge mesten; hoe meer het volk zondigt, hoe liever het hun is, wil de profeet zeggen. Van de Hebreeuwse manier van spreken, zie Ps. 24:4. Ps 24.4 25) gelijk het volk, Dat is, dewijl de een niet beter is dan de ander, zo zal het den een ook gaan als den ander, zij zullen in ne straf worden ingewikkeld; zie Jes. 24:2; Matth. 15:14. Isa 24.2 Mt 15.14 26) priester zijn; Of, regent, of beiden tezamen, degenen die in kerk en staat de voornaamste zijn. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 41:45. Ge 41.45 27) zijn wegen Des priesters wezen en doen straffen. Zie Gen. 6:12, en Gen. 21:1. Of, zijne; dat is, van een ieder van hen. Ge 6.12 21.1 28) uitbreken [in menigte;] Dat is, niet vermenigvuldigd worden. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 28:14, en Gen. 30:30; idem Job 1:10, met de aantekening. Ge 28.14 30.30 Job 1.10 29) nagelaten den HEERE in acht te nemen. Mits verlatende en niet bewarende de wegen des Heeren en Hem niet voor ogen hebbende. 30) neemt het hart weg. Hebreeuws, zal nemen; dat is, een ieder van deze, [te weten hoererij en dronkenschap] beneemt den mens het verstand en oordeel, en maakt hem dienvolgens zo dol en dwaas, dat hij doet gelijk volgt. Zie Jes. 28:7; Openb. 17:2, en Spreuk. 9:4. Isa 28.7 Re 17.2 Pr 9.4 31) hout, Dat is, houten afgod om raad en hoe het hem in het toekomende gaan zal, en die meent hij dat het hem zal kunnen voorzeggen. 32) stok zal het hem bekend maken; Of, staf, dat is zijn afgod, waarop hij zich als op een staf verlaat. Sommigen verstaan hierdoor het hout waar de afgod Bal van gemaakt is, [zie Deut. 28:36]. Anderen menen dat het ziet op de manier van waarzeggen, door een stok of roede, idem, van degenen, die op vogelgeschrei acht gaven, dragende een stok in de hand. De 28.36 33) geest der hoererijen verleidt hen, Dat is, de duivel, die een onreine geest genoemd wordt, Zach. 13:2; Matth. 12:43; of hun verkeerde zin, hun verdorven genegenheid tot geestelijk en lichamelijk hoereren, waartoe hen de boze geest of duivel aandrijft; alzo onder Hos. 5:4. Vergelijk Rom. 1:24,28, enz. Zec 13.2 Mt 12.43 Ho 5.4 Ro 1.24,28 34) van onder hun God weghoereren. Of, van in plaats hun God; dat is, alzo, dat zij zich onder God, als hunnen Heere en echten man, niet willende buigen, of Hem niet onderworpen zijn, de afgoden in alle ongebondenheid nalopen, of, alzo dat zij, in plaats van hun God, vreemde goden kiezen en die aanhangen; vergelijk boven Hos. 1:2; idem Ezech. 23:5, met de aantekening. Deze manieren van spreken zijn aanmerkelijk, als uitdrukkende den aard en de eigenschap der afgoderij. Ho 1.2 Eze 23.5 35) hoogten der bergen offeren zij, Naar de wijze der heidenen; zie Deut. 12:2, met de aantekening aldaar. De 12.2 36) iepeboom, Of, olmboom. Anders: lindeboom. 37) goed is; Dat is fijn, aangenaam, verheugende; of ook, enige donkerheid veroorzakende, die hun ter afgoderij en onkuisheid dienstig was; vergelijk Jes. 57:5,7; Jer. 3:6; Ezech. 6:13; gelijk dan de geestelijke hoererij de lichamelijke naar zich trekt, door een rechtvaardig oordeel Gods; zie Num. 25:1,2, enz.; Rom. 1:24, hierop ziet het volgende woord, daarom. Isa 57.5,7 Jer 3.6 Eze 6.13 Nu 25.1,2 Ro 1.24 38) bruiden bedrijven overspel. Of, schoondochters. 39) Ik zal over uw dochteren Dat is, Ik zal hen nu door straffen niet bedwingen, maar hen in deze gruwelen laten voortgaan, tot hunne en ulieder schande en verderf, gelijk sommigen dit nemen; een teken van Gods grootste ongenade. Zie Ps. 89:32,33,34, en Ps. 94:12,13. Of, Ik zal de jonge dochters en bruiden, of zoons jonge vrouwen, zozeer [vergelijk 1 Sam. 15:22; Jer. 7:22; idem onder Hos. 6:6] en zwaarlijk niet straffen, omdat de ouders en mannen met hun goddeloos voorbeeld de jonge dochters en vrouwen zulks leren. Anders: en zou Ik over uw jonge dochters, enz., en dat zij zichzelven afscheiden, enz. Alsof God zeide: Ik kan zulk volk niet ongestraft laten, dat zult gij zelf moeten bekennen, hetwelk met het besluit van Hos. 4:14 ook wel overeenkomt. Vergelijk Jer. 5:9,29, en Jer. 9:9, enz. Ps 89.31,32,33 94.12,13 1Sa 15.22 Jer 7.22 Ho 6.6 4.14 Jer 5.9 Jer 5.29 9.9 40) want zij zelven scheiden zich af De ouders en mannen scheiden zich bij troepen af en gaan, onder deksel van afgoderij, zich voegen bij de snoodste hoeren, om kwanswijs met die te offeren, ondertussen gruwelijke ontucht bedrijvende, waarom het hun te doen is. 41) omgekeerd worden. Of, verward, verstrikt, verbijsterd, gegeseld, gestraft, omgeworpen worden. Het Hebreeuwse woord wordt alleen hier en Spreuk. 10:8,10 gevonden, betekenende [gelijk uit de omstandigheid dezer drie plaatsen blijkt] een bijzondere soort van straffen, of in het algemeen, ondergang en verstoring. Pr 10.8,10 42) Zo gij, o Isral! Alsof God, verdrietig en walgend zijnde over Isral, [vergelijk onder Hos. 4:17] zeide: Wil dan Isral verloren gaan, en zich niet laten raden, ziet gij toch toe, o Juda, dat gij hun voorbeeld niet navolgt. Het is een beklag over Israls hardnekkigheid, met een zeer bewegelijke vermaning aan Juda. Ho 4.17 43) Gilgal, Zie Joz. 5:9. Het schijnt dat hier gruwelijke afgoderij aangesteld en bedreven is, omdat deze plaats vermaard was van de eerste besnijdenis en het eerste pasen in Kanan, waarom God over de schandelijke verontreiniging dezer plaats ten hoogste is vertoornd geweest. Zie onder Hos. 9:15, en Hos. 12:12; Amos 4:4 en Amos 5:5. Jos 5.9 Ho 9.15 12.11 Am 4.4 5.5 44) Beth-aven, Dat is, huis der nietigheid, ijdelheid, boosheid, ongerechtigheid, of des afgods. Daar was wel ene plaats nabij Bethel, genaamd Beth-Aven, plaats, die eigenlijk Bethel genaamd was, dat is, Gods huis. Maar van God genoemd Beth-Aven, ten aanzien van het gouden kalf, dat Jerobeam daar had opgericht, en de afgoderij die aldaar bedreven werd; zie 1 Kon. 12:29, en onder Hos. 5:8 en Hos. 10:5. Deze plaats was ook tevoren zeer vermaard vanwege Gods bijzondere openbaring aan den patriarch Jakob, Gen. 28:19, en Gen. 35:6,7, enz. Beide deze plaatsen waren nabij Juda gelegen, zodat het niet zonder gevaar was van te vervallen in gemeenschap der afgoderij, waarvan de beginselen openbaar waren; waarom God Juda hier zeer ernstiglijk waarschuwt. 1Ki 12.29 Ho 5.8 10.5 Ge 28.19 35.6,7 45) niet: [Zo waarachtig als] de HEERE leeft. Te weten huichelend, afgodisch, op zulke wijze, gelijk de afgodische Isralieten doen, die mijn naam met hunne afgoden vermengen, om de afgoderij daarmede te bedekken en een schijn van ware godsdienstigheid te geven; hetwelk een gruwel was bij God, die alleen oprecht als God wil geerd en gediend zijn, naar zijn voorschrift. Vergelijk boven Hos. 2:15 met de aantekening, en aangaande het woord niet, vergelijk de aantekening op Hos. 4:16, en Zef. 1:5. Ho 2.16 4.16 Zep 1.5 46) onbandig, als een onbandige koe; Of, wederstrevig, gaande in het wild, niet willende geleid zijn op de rechte wegen en blijvende in goede weide, maar onbedwongen, ongebonden, zonder juk, perk, of bestuur, door dik en dun [gelijk men zegt] heenlopen, waarom hun de Heere zal doen als volgt. 47) nu zal Dat is, in korten tijd, al haast. Zie onder Hos. 10:3. Ho 10.3 48) hen de HEERE weiden, De Isralieten. 49) lam in de ruimte. Gelijk een jong en dom lam, dat in de ruimte gaat, lichtelijk verbijstert, hier en daar in valt, of den wilden dieren in den mond loopt; alzo zal Ik dit volk, dat zo gaarne ongebonden en in het ruime heenloopt, in de ruimte voeren; dat is uit hun land en weide wegvoeren, en in al de vier winden verstrooien onder de heidenen. Sommigen nemen het alzo, dat God Isral eerst wilde als een lam vet weiden; dat is weelderig en rijk maken, en dan als uit de weide halen, om gevoerd te worden ter slachting. 50) Efraim Dat is, de tien stammen, waarvan Efram de voornaamste was en het koninkrijk had; zie Ps. 78:9; alzo onder Hos. 5:3,5,9,11,13,14, enz.; die hier ook door Isral verstaan worden. Ps 78.9 Ho 5.3,5,9,11,13,14 51) vergezeld Dat is, zo vastgekoppeld aan de afgoden, gelijk de ene metgezel aan den ander. 52) afgoden; Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 5:21. 2Sa 5.21 53) laat hem varen. Vergelijk boven Hos. 4:15, met de aantekening, en Matth. 15:14. Ho 4.15 Mt 15.14 54) zuiperij De dronkenschap, die zij bij hunne afgoderij en onkuisheid plegen. 55) afvallig; Dat is, zij worden in hun zuipen en zwelgen niet dan te oproeriger en ongebondener in geestelijke en lichamelijke hoererij. Het een drijft en stijft hen in het ander. Anders: hun wijn, of dronkenschap, is afgaande, of stinkende; dat is, hun afgodische dronkengelagen zijn vol stank en onreinheid, waarin zij zich als beesten omwentelen. Vergelijk de manier van spreken met Spreuk. 20:1. Pr 20.1 56) doen niet dan hoereren; Hebreeuws, hoererende hoereren zij. 57) hun Dit hare staat in het vrouwelijk geslacht, ziende [zo het schijnt] op de onbandige koe, Hos. 4:16, of de overspelige vrouw, of hoer, uit Hos. 3:1, en Hos. 1:2, enz., alzo in Hos. 4:19. Men kan het ook bekwamelijk duiden op Efram of Isral zelf, naar den aard van de Hebreeuwse taal, en alzo ook Hos. 4:19. Ho 4.16 3.1 1.2 4.19,19 58) schilden Dat is, hunne schuts- en beschermheren, hunne regenten, gelijk Ps. 47:10, zie de aantekening aldaar. Ps 47.9 59) (het is een schande!) Het is een schandelijke zaak voor de regenten van Gods volk; met verfoeiing gesproken. 60) [het woord:] Geeft. God wil zeggen dat de regenten dit woord geeft dagelijks gebruikten en in den mond hadden, onbeschaamdelijk de lieden vermanende [daar het schandelijk genoeg is, de aangebodene te ontvangen] tot het aanbrengen of geven van geschenken. Het is al, geeft, geeft, of brengt aan, te weten geschenken, gelijk sommigen, wijn om te zuipen. Vergelijk Micha 7:3; zie dergelijke woorden, inzake van onverzadelijkheid, Spreuk. 30:15. Of aldus: Hunlieder wijn wijkt af; zij bedrijven hoererij; geeft, hebben zij lief, hunne beschermers zijn een schande. Mic 7.3 Pr 30.15 61) wind Versta door dezenwind de Assyrirs, die snellijk en onverhinderd, als een doorbrekende stormwind, de tien stammen gevankelijk uit hun land zouden wegvoeren; hetwelk eerst door Tiglai-Pilezer en daarna volkomenlijk geschied is door Salmanassar. Zie 2 Kon. 15:29, en 2 Kon. 18:9,10,11, enz., en vergelijk onder Hos. 13:15; Ps. 55:9; Jer. 4:11,12, en Jer. 51:1, enz. God wordt ook gezegd te varen op de vleugelen van den wind; 2 Sam. 22:11; Ps. 104:3. 2Ki 15.29 18.9,10,11 Ho 13.15 Ps 55.8 Jer 4.11,12 51.1 2Sa 22.11 Ps 104.3 62) hen Te weten deze koe, of hoer, of overspelige vrouw, of Isral, of Efram. 63) gebonden in zijn vleugelen, Dat is, zal hen zekerlijk binden en lichtelijk wegvoeren, profetischerwijze gesproken. 64) offeranden. Versta, de afgodische en hoerse offeranden, als boven vermeld.
Copyright information for
DutKant