‏ James 1

81) een verterend vuur.

Dat is, als een verterend vuur, namelijk tegen degenen die ongehoorzaam of afvallig zijn. Zie Deut. 4:24; Hebr. 10:31.

De 4.24 Heb 10.31 1) een dienstknecht van God

Zie de aantekeningen op den titel.

2) een dienstknecht van God

Namelijk in den dienst van het apostelschap; zie Rom. 1:1; Filipp. 1:1; 2 Petr. 1:1; Jud.:1; Openb. 1:1.

Ro 1.1 Php 1.1 2Pe 1.1 Re 1.1

3) aan de twaalf stammen,

Namelijk der Isra‰lieten of Joden, die in twaalf stammen of geslachten waren verdeeld; namelijk die onder hen het Evangelie hadden aangenomen. Zie Gen. 49:28; Exod. 24:4; Joz. 3:12; Hand. 26:7.

Ge 49.28 Ex 24.4 Jos 3.12 Ac 26.7

4) de verstrooiing zijn:

De Isra‰lieten of Joden, zijn dikwijls buiten hun vaderland in andere landen verstrooid, de tien stammen door de Assyri‰rs en de twee door de Babyloni‰rs, die daarna wel wedergebracht zijn, doch enigen zijn in de verstrooiing gebleven; waarvan zie nader Hand. 2:5, en eindelijk zijn ze geheel verstrooid door den oorlog der Romeinen onder Vespasianus en Titus; in welke verstrooiing zij gebleven zijn tot dezen tijd toe. Deze laatste verstrooiing schijnt nog niet geschied te zijn, toen deze brief geschreven is; zodat hier verstaan worden degenen, die door de eerste verstrooiing zijn gebleven in de landen van Pontus, Galati‰, Cappadoci‰, Azi‰ en Bithyni‰, enz., gelijk deze worden genoemd 1 Petr. 1:1, en ook blijkt, dat in die en andere verre landen de Joden verstrooid waren, en enigen tot den christelijken godsdienst bekeerd; Hand. 2:9,10,11,41.

Ac 2.5 1Pe 1.1 Ac 2.9,10,11,41

5) zaligheid.

Grieks chairein; dat is, blijde zijn; welke was een wijze van groeten bij de Grieken gebruikelijk; zie Matth. 26:49, en Matth. 27:29; Joh. 19:3; Hand. 15:23.

Mt 26.49 27.29 Joh 19.3 Ac 15.23
6) grote vreugde, mijn

Grieks alle; dat is, enkel vreugde, anders niet dan vreugde. Deze vreugde ontstaat niet uit het gevoel van de verdrukkingen, maar uit het gevoel van Gods genade in het midden van de verdrukkingen, en uit het aanmerken van de nuttigheden en vruchten daarvan, die in de volgende verzen worden uitgedrukt.

7) verzoekingen

Dat is, verdrukkingen, die zo worden genoemd, omdat God daarmede onze standvastigheid in het geloof beproeft en bekend maakt, gelijk in Jak. 1:3 verklaard wordt. Zo wordt ook gezegd, dat God Abraham verzocht, Gen. 22:1; dat is, zijn geloof beproefde. Zie ook 2 Petr. 2:9; Openb. 3:10.

Jas 1.3 Ge 22.1 2Pe 2.9 Re 3.10

8) valt;

Het Griekse woord betekent midden daarin vallen, als van alle zijden om en om daarmede bevangen zijnde.

9) Wetende, dat

Dat is, dewijl gij weet, namelijk waartoe u God deze verdrukkingen laat overkomen, en welke nuttigheden deze den gelovige toebrengen. Deze wetenschap dan is de oorzaak van de vreugde waartoe hij vermaant.

10) de beproeving uws geloofs

Dat is, de verdrukkingen, waardoor uw geloof, gelijk het goud door het vuur, beproefd wordt; 1 Petr. 1:7.

1Pe 1.7

11) lijdzaamheid werkt.

Namelijk niet uit zichzelf, daar zij in de ongelovigen voortbrengt ongeduldigheid en murmureren tegen God; maar omdat God door Zijn Geest het verstand der gelovigen zo verlicht, dat zij verstaan, dat hij door deze hun geloof wil beproeven en bekend maken, en hun daardoor tot de eeuwige vreugde bereiden. En dit strijdt niet tegen hetgeen Paulus zegt Rom. 5:4. De lijdzaamheid werkt beproeving, want door het woord beproeving verstaat Paulus niet de verdrukkingen, waardoor het geloof beproefd wordt, gelijk hier Jakobus, maar bevinding en ervaring; namelijk van Gods hulp, bijstand, troost en getrouwheid in Zijn beloften.

Ro 5.4
12) een volmaakt werk,

Dat is, een oprecht, ongeveinsd en tot het einde toe durend werk; Matth. 10:22.

Mt 10.22

13) volmaakt zijn en

Gelijk tevoren. Want dat de apostel dit niet verstaat van een gans volkomen volmaaktheid naar den eis der wet, blijkt hierna Jak. 3:2.

Jas 3.2

14) geheel oprecht,

Dat is, dat gij niet alleen lijdt om een goede zaak, 1 Petr. 4:15,16; maar ook in uw ganse leven alle oprechtheid betoont, opdat een iegelijk daaruit mag zien dat gij ten onrechte lijdt.

1Pe 4.15,16

15) in geen ding

Namelijk wat de christelijke roeping van ons eist. Of, in gene verzoeking; namelijk, hoe zwaar dezelve ook zou zijn.

16) gebrekkelijk.

Dat is, nalatende wat gij schuldig zijt en behoort te doen, als goede christenen.

17) indien iemand van

Namelijk gelijk zij ons allen van nature ontbreekt.

18) wijsheid ontbreekt,

Dit kan wel verstaan worden van alle wijsheid, doch de apostel verstaat hier vooral de wijsheid van geestelijke en hemelse zaken, welker begin de vreze Gods is, en bijzonder die wijsheid die gebruikt moet worden in de verdrukkingen, om te verstaan de rechte oorzaken daarvan en de wijze hoe men zich in deze moet gedragen en troosten; waarin grote wijsheid gelegen is.

19) een iegelijk

Namelijk die om deze wijsheid hem recht bidt.

20) mildelijk geeft,

Grieks eenvoudig; dat is, zonder zwarigheid of karigheid.

21) niet verwijt;

Namelijk dat Hij ons zo dikwijls en zo veel gegeven heeft; gelijk de mensen gewoonlijk doen, die niet gaarne geven.

22) zij zal hem gegeven worden.

Namelijk de wijsheid; welke belofte ook kan uitgestrekt worden tot andere dingen ons ter zaligheid nodig. Zie Matth. 7:7, enz.; Luk. 11:9; Joh. 16:23.

Mt 7.7 Lu 11.9 Joh 16.23
23) in geloof,

Dat is, met een vast vertrouwen van verhoord te zullen worden; Mark. 11:22,23,24.

Mr 11.22,23,24

24) niet twijfelende;

Namelijk of hij zal verhoord worden of niet. Of, of God in Zijn beloften getrouw is, of niet. Van dit woord, zie Hand. 10:20, en Hand. 11:12; Rom. 4:20.

Ac 10.20 11.12 Ro 4.20
25) die mens mene niet,

Namelijk die zo bidt, zonder vertrouwen, en twijfelende.

26) Een dubbelhartig man

Grieks een tweezielig man; dat is, die zijn ziel of hart gelijk als in twee‰n gedeeld heeft tussen God en Zijn begeerlijkheden, en zo beide wil dienen, gelijk de Isra‰lieten hun hart gedeeld hadden tussen de Heere en Ba„l; 1 Kon. 18:21; Hos. 10:2.

1Ki 18.21 Ho 10.2

27) [is]

Dit woordje is staat niet in den Grieksen tekst; waarom sommigen deze woorden hechten aan de voorgaande woorden van het zevende vers, Jak. 1:7, aldus: Als zijnde een dubbelhartig man, enz.

Jas 1.7

28) ongestadig

Dat is, niet alleen veranderlijk van zinnen, maar ook onrustig in zijn gemoed.

29) in al zijn wegen.

Dat is, in al zijn gedachten, raadslagen en handelen, Hebr.

30) die nederig is,

Dat is, die door kruis, armoede en verdrukkingen in een nederigen en ellendigen staat is. Want zo wordt vernedering voor verdrukking dikwijls gebruikt. Zie Ps. 116:6, en Ps. 119:71.

Ps 116.6 119.71

31) roeme in zijn

Dat is, verheuge zich, gelijk Jak. 1:2 en 1 Petr. 1:6.

Jas 1.2 1Pe 1.6

32) hoogheid.

Dat is, in dien heerlijken staat, waartoe hem God geroepen heeft, dat hij door het geloof een kind en een erfgenaam van God is geworden; Joh. 1:12; Rom. 8:17.

Joh 1.12 Ro 8.17
33) de rijke

Namelijk die zodanige verdrukkingen niet is onderworpen, maar rijkdom, eer en alle andere gemakken dezes levens overvloedig heeft.

34) in zijn vernedering;

Namelijk roem; dat is, hoewel hij in geen nederigen, maar in een verheven staat is naar de wereld, dat hij hierin zozeer niet roeme, maar daarin vooral, dat hij een nederig hart heeft, dat zich daarom boven anderen niet verheft, maar gedachtig zijnde der veranderlijkheid der zaken van deze wereld, zich in nederigheid gedraagt voor God en de mensen.

35) hij zal als een bloem

Namelijk zodanige rijke, gelijk in Jak. 1:11 uitgedrukt wordt.

Jas 1.11
36) de zon is opgegaan

Dat is, gelijk als de zon, enz.

37) de rijke

Dat is wel waar van alle mensen, maar wordt van de rijken vooral gezegd, omdat deze zeer kwalijk van het vertrouwen op hunne rijkdommen kunnen afgetrokken worden. Zie 1 Tim. 6:17.

1Ti 6.17

38) in zijn wegen

Zie de aantekeningen op Jak. 1:8. Grieks poreiais; dat is, wandelingen.

Jas 1.8

39) verwelken.

Dat is, zijn hoogheid en zijn heerlijkheid verliezen, gelijk een bloem die verwelkt.

40) verzoeking

Dat is, verdrukking. Zie Jak. 1:2.

Jas 1.2

41) verdraagt; want als

Namelijk lijdzaam en standvastig.

42) beproefd zal geweest

Namelijk door de verdrukkingen, en bevonden dat hij evenwel standvastig blijft in het geloof.

43) de kroon des levens

Dat is, het eeuwige leven, waarmede hij na strijd en overwinning, als met een kroon zal verheerlijkt worden.

44) ontvangen, welke

Dat is, verkrijgen, niet als een verdiend loon; want het lijden van den tegenwoordigen tijd is niet te wegen met de toekomende heerlijkheid, Rom. 8:18; maar als een genadig geschenk, Rom. 6:23.

Ro 8.18 6.23

45) die Hem liefhebben.

Dat is, die in Christus geloven, Joh. 3:36, en Joh. 5:24, en hun geloof betonen met een standvastige liefde Gods en tot hun naasten. Zie 2 Tim. 4:8.

Joh 3.36 5.24 2Ti 4.8
46) als hij verzocht wordt,

Hier wordt het woord verzoeken in een andere betekenis gebruikt dan in het voorgaande, namelijk voor aanlokken of verwekken tot kwaad of zonde. Hetwelk de satan altijd doet; daarom ook genoemd wordt de verzoeker; Matth. 4:3; 1 Thess. 3:5.

Mt 4.3 1Th 3.5

47) zegge: Ik word van

Namelijk gelijk schijnt dat sommigen deden, omdat de verdrukkingen [waardoor men tot afval en andere zonden aangelokt of verwekt wordt om die te ontvlieden], door de voorzienigheid van God ons toegezonden worden, Gen. 45:7; 2 Sam. 16:10, daaruit besloten, dat dan God ook een auteur moest zijn van de verwekking tot kwaad, die door de verdrukkingen geschiedt; hetwelk de apostel hier krachtig wederlegt.

Ge 45.7 2Sa 16.10

48) kan niet verzocht worden

Grieks is onverzoenlijk der kwaden; dat is, kan vanwege zijn volmaakte goedheid, noch zelf tot kwaad verwekt worden, noch iemand ook daartoe verwekken, dewijl hij niet doen kan hetgeen tegen zijn natuur strijdt, en waarvan zijn natuur een afkeer heeft.

49) verzoekt niemand.

Dat is, verwekt niemand tot kwaad.

50) wordt verzocht,

Dat is, tot het kwaad aangelokt; gelijk voren.

51) als hij van zijn eigen

Dat is, van de kwade lusten zijns vleses, die alle mensen van nature hebben, en hun na den val der eerste ouders, aangeboren zijn. Want, hoewel de Satan en de wereld ons ook tot kwaad aanlokken, zo zouden zij nochtans niets uitrichten, indien deze kwade lusten, als inwendige en voornaamste oorzaken daar niet bij kwamen.

52) afgetrokken en

Namelijk van het goed.

53) verlokt wordt.

Namelijk tot het kwaad, door de zoetigheid daarvan, als door een aas daartoe aangelokt zijnde. Dit is de eerste kwade beweging in het hart van den mens, als hij tot het kwaad verzocht of verwekt wordt; welke beweging ook zonde is, daar zij afwijkt van die oprechtheid, die de wet eist, 1 Joh. 3:4, en de apostel Paulus die dikwijls zonde noemt, Rom. 7:&,8,9,11, enz., en zij tegen het tiende gebod strijdt: Gij zult niet begeren.

1Jo 3.4
54) ontvangen hebbende

Hij verklaart dit nader met een gelijkenis van een vrouw, die hare vrucht eerst ontvangt en daarna baart. Door het ontvangen der begeerlijkheid wordt verstaan een tweede beweging in het hart, waardoor nu ook de wil zulks toestemt, gelijk als David door het aanschouwen van de vrouw van Uria eerst verlokt werd om die te begeren, en daarna besloot in zijn hart dat hij haar wilde gebruiken. Waarmede de zonde nu als ontvangen was; 2 Sam. 11:2, enz.

2Sa 11.2

55) baart zonde;

Dat is, brengt voort, en volbrengt metterdaad de uiterlijke zonde, die daarom gewoonlijk dadelijke zonden genoemd wordt, en hier voleindigde zonde. Waaruit dan niet besloten kan worden, dat de begeerlijkheid geen zonde zou zijn; maar wel het tegendeel, omdat zij zulke kwade vruchten voortbrengt, dat zij een kwade boom moet zijn; Matth. 7:17,18.

Mt 7.17,18

56) voleindigd zijnde

Dat is, uiterlijk begaan zijnde. Dit is een beschrijving van de dadelijke zonde.

57) baart

De apostel gebruikt hier een Grieks woord, hetwelk eigenlijk gezegd wordt van een vrouw, die van hare vrucht scheidt, en deze uit haar lichaam voortbrengt, om te blijven bij de vorige gelijkenis.

58) den dood.

Namelijk de tijdelijke en eeuwige. Zie Deut. 27:26; Ezech. 18:4; Rom. 1:32, en Rom. 6:23; waaruit niet kan besloten worden, dat alleen de dadelijke zonden den dood verdienen, en niet de inwendige kwade begeerlijkheden. Want dat deze ook den dood verdienen, getuigen uitdrukkelijk Mozes, Deut. 27:26; Christus, Matth. 5:22,28; Paulus, Rom. 5:14, en Rom. 7:7; 1 Joh. 3:15; maar de apostel leert alleen hoe de zonde ons allengskens meer en meer tot den dood brengt.

De 27.26 Eze 18.4 Ro 1.32 6.23 De 27.26 Mt 5.22,28 Ro 5.14 7.7 1Jo 3.15
59) Dwaalt niet,

Namelijk in dit stuk vooral, dat gij God zoudt houden voor een bewerker van de verzoekingen of aanlokkingen tot het kwaad. Want dat is godslasterlijk.

60) volmaakte gifte

Dat is, die nodig en dienstig is om den mens meer en meer te volmaken en tot zaligheid te brengen.

61) van boven,

Dat is, van God, die daar boven in den hemel zijn troon heeft, en van daar zijn gaven tot ons afzendt; zie Joh. 3:31.

Joh 3.31

62) Vader der lichten

Dat is, die niet alleen het licht zelf is, 1 Joh. 1:5,7, en een ontoegankelijk licht bewoont, 1 Tim. 6:16; maar ook verlicht een iegelijk mens die in de wereld komt; Joh. 1:9.

1Jo 1.5,7 1Ti 6.16 Joh 1.9

63) geen verandering is,

Grieks gene verandering in is; namelijk in zijn wezen, natuur en eigenschappen.

64) schaduw van omkering.

Grieks afschaduwing; een gelijkenis, genomen van de zon, wier schijnsel dikwijls door enige wolken als schaduwen verduisterd wordt.

65) omkering.

Namelijk zijns willens, van goed tot kwaad.

66) Naar Zijn wil heeft

Grieks willende, of gewild hebbende; dat is, naar zijn welbehagen, hetwelk de oorsprong is van onze wedergeboorte en zaligheid; Filipp. 2:13.

Php 2.13

67) gebaard

Het Griekse woord betekent eigenlijk gelijk als een moeder haar kind ter wereld brengt; gelijk Jak. 1:15.

Jas 1.15

68) door het Woord

Dat is, door de prediking van het Evangelie, als het uiterlijk middel daartoe nodig is. Zie Rom. 10:14,17; 1 Petr. 1:23.

Ro 10.14,17 1Pe 1.23

69) eerstelingen

Grieks een zeker eersteling; dat is, gelijk de eerstelingen der vruchten Gode eerst geheiligd waren, dat zo ook de gelovige Joden Gode geheiligd waren voor andere volken.

70) Zijner schepselen.

Dat is, der andere mensen, zo heidenen als Joden, die in Christus nog zouden geloven.

71) om te horen,

Namelijk het woord der waarheid om het te leren. Of ook in het algemeen om wat goeds te leren.

72) te spreken,

Dat is, uit te spreken uw oordeel over enige zaken of personen.

73) werkt Gods

Dat is, als zij te heftig is, verwekt den mens niet om te doen wat recht is voor God, maar tot wraak, schelden, slaan en dergelijke boze werken. Zie Ps. 4:5; Matth. 5:22.

Ps 4.4 Mt 5.22
74) afgelegd hebbende

Dit is het eerste deel der ware bekering, het kwaad te laten; Ps. 34:15; Jes. 1:16.

Ps 34.14 Isa 1.16

75) vuiligheid en

Dat is, zonde die vuil en stinkend voor God is, en vooral die vuile en lelijke zonden, die vermeld worden door den apostel Petrus, 1 Petr. 4:3.

1Pe 4.3

76) overvloed van boosheid,

Dat is, alle overvloeiende en uitstekende boosheid. De christenen moeten alle boosheid, hoedanig die zij, afleggen, 1 Cor. 5:7; 1 Petr. 2:1, maar inzonderheid, die uitsteekt en overvloeit.

1Co 5.7 1Pe 2.1

77) ontvangt met zachtmoedigheid

Namelijk door geloof en gehoorzaamheid.

78) het Woord,

Dat is, de leer van het Evangelie.

79) dat in [u] geplant wordt,

Grieks ingeplant; namelijk door den dienst der leraren, die planten en nat maken, 1 Cor. 3:6, en het woord, als een onvergankelijk zaad in de harten der mensen zaaien, waardoor zij wedergeboren worden en opwassen. Zie Luk. 8:11; 1 Petr. 1:23, en 1 Petr. 2:2.

1Co 3.6 Lu 8.11 1Pe 1.23 2.2

80) kan zaligmaken.

Namelijk vergezeld zijnde met de kracht en werking van de Heiligen Geest, en door het geloof aangenomen; Joh. 3:5.

Joh 3.5
81) daders des Woords,

Of doeners; waardoor de apostel niet verstaat degenen, waarvan Paulus spreekt, Rom. 2:13, die door het doen van de wet willen gerechtvaardigd worden, maar degenen, die met de harten gelovende ter rechtvaardigheid, hun leven naar de leer van Christus schikken, en hun geloof met de vruchten der bekering tonen.

Ro 2.13

82) met valse overlegging

Grieks paralogizomenoi; dat is, valse besluit-redenen makende, waarmede zij zichzelf bedriegen, besluitende dat zij zalig zullen zijn, omdat zij hoorders zijn van het Woord. Want Christus zegt Luk. 11:28, dat zij zalig zijn die Gods Woord niet alleen horen, maar ook bewaren.

Lu 11.28
83) zijn aangeboren aangezicht

Grieks aangezicht zijner geboorte.

84) een spiegel;

Want Gods Woord is gelijk als een spiegel; de wet, om daarin te zien onze smetten en zonden; en het Evangelie, om daarin te aanschouwen de genade Gods in Christus. Die nu de wet alleen aanziet, en zijn zonden, daarin aangewezen, niet betert en nalaat, en die de genade, in het Evangelie voorgesteld, met waar geloof niet aanneemt, die is zulk een man gelijk, en zulk aanschouwen zal hem niet nuttig zijn, als het andere niet volgt.

85) die inziet

Grieks die nederbukt; dat is, die nederbukkende ziet, gelijk men pleegt te doen als men iets naarstig wil inzien. Zie Luk. 24:12; Joh. 20:5; 1 Petr. 1:12.

Lu 24.12 Joh 20.5 1Pe 1.12

86) in de volmaakte wet,

Dat is, het ingeplante woord, namelijk van het Evangelie, gelijk Jak. 1:21 gezegd wordt. Want het woord wet wordt hier genomen in het algemeen voor een leer, gelijk Paulus ook de leer van het Evangelie noemt de wet des geloofs; Rom. 3:27.

Jas 1.21 Ro 3.27

87) die der vrijheid

Dat is, die ons leert, dat wij door den Zoon waarlijk van de zonde zijn vrij gemaakt, en waardoor wij den Geest der vrijheid, en niet der dienstbaarheid ontvangen. Zie Joh. 8:36; Rom. 8:2,15.

Joh 8.36 Ro 8.2,15

88) daarbij blijft,

Dat is, in die wet of leer.

89) in dit zijn doen.

Dat is, wanneer hij bij deze leer blijft, en die in het werk stelt. Hetwelk welk niet een verdiende oorzaak is der gelukzaligheid, die door het geloof alleen verkregen wordt, Hab. 2:4; Rom. 3:22, enz.; Gal. 2:16, en Gal. 3:8, enz.; maar een weg is om tot deze te komen; Ps. 1:1,2; Ef. 2:10.

Hab 2.4 Ro 3.22 Ga 2.16 3.8 Ps 1.1,2 Eph 2.10
90) dunkt, dat hij godsdienstig

Dat is, zichzelf inbeeldt, zich laat voorstaan.

91) zijn tong niet in toom houdt,

Namelijk van lasteren, liegen, vuil spreken, enz.; want uit overvloed des harten spreekt de mond, Matth. 12:34. E‚ne soort van zonde wordt genoemd, waaronder alle andere dergelijke ook verstaan worden.

Mt 12.34

92) zijn hart verleidt,

Namelijk door deze ijdele inbeelding.

93) godsdienst is ijdel.

Namelijk die hij uiterlijk betoont, en waarin hij roemt.

94) voor God en den

Dat is, die God de Vader van ons eist en Hem aangenaam is.

95) wezen en weduwen

Onder deze ‚‚ne soort van liefde jegens den naaste worden verstaan alle andere, waardoor het geloof moet werkzaam wezen; Gal. 5:6.

Ga 5.6

96) bezoeken in hun verdrukking,

Of opzicht hebben over wezen en weduwen.

97) onbesmet bewaren

Namelijk van de vuiligheden, waarvan hij gesproken heeft Jak. 1:21. Zie ook 2 Tim. 2:21.

Jas 1.21 2Ti 2.21

98) van de wereld.

Dat is, van de goddelozen mensen, waarvan de wereld vol is, 1 Joh. 5:19, en van de wereldse begeerlijkheden, die in de wereldse mensen heersen. Zie 1 Joh. 2:15,16.

1Jo 5.19 2.15,16
Copyright information for DutKant