James 2:1-2

1) het geloof van onzen

Dat is, het christengeloof, waarvan Christus het fundament is; 1 Cor. 3:11.

1Co 3.11

2) [den Heere] der heerlijkheid,

Hiermede wordt aangewezen de waardigheid van het christengeloof, als dat niet alleen ziet op Christus voor ons gekruisigd, 1 Cor. 2:2; maar ook die van eeuwigheid God is, en nu in heerlijkheid zit aan de rechterhand van God in de hoogste plaats. Zie 1 Cor. 2:8; Hebr. 1:3; 1 Petr. 3:22. Anderen voegen dit woord der heerlijkheid bij het woord het geloof; omdat het geloof vooral daarop ziet, dat Christus door Zijn lijden ingegaan is in Zijn heerlijkheid, en alle gelovigen in deze ook zal inbrengen en deze deelachtig maken.

1Co 2.2,8 Heb 1.3 1Pe 3.22

3) met aanneming des persoons.

Dat is, van de uiterlijke gelegenheid des mensen, die tot de zaak niets doet, gelijk rijkdom, macht, enz.; zie hiervan de aantekeningen Hand. 10:34; Rom. 2:11.

Ac 10.34 Ro 2.11
4) vergadering kwam

Grieks synagoge; waardoor verstaan worden niet de Joodse scholen of synagogen, waar de christenen niet meer kwamen om hun godsdienst te oefenen, maar allerlei plaatsen, waar de christenen bijeen kwamen om den godsdienst te plegen.

5) een man met een gouden

Dat is, rijke lieden die vanwege hun rijkdom of pracht voorgetrokken worden, waaronder dikwijls worden gevonden zodanigen als beschreven worden Jak. 1:6,7.

Jas 1.6,7

6) sierlijke kleding,

Grieks blinkende.

7) een arm man in

Namelijk hoewel hij vroom en gelovig is.

8) met een slechte kleding;

Grieks in een vuile kleding.

Copyright information for DutKant