Jeremiah 19
1) pottenbakkers Hebreeuws, kruik, kan, of fles, van een formeerder van een potscherf, of aarden vat; dat is, een fles, die van een pottenbakker gemaakt is. Anders: een pottenbakkers aarden fles, alzo dat het woord, dat een potscherf of aarden vat betekent, gevoegd wordt bij het woord kruik, en het woord formeerder [gelijk elders] alleen voor een pottenbakker gebruikt wordt, de zaak opeen uitkomende. 2) kruik, Hebreeuws, bakbuk, dat ene kruik, fles, of ander drink- [of watervat, betekent, hebbende den naam van de holle ledigheid, of het ledigen; zie onder Jer. 19:7. Wat deze aarden fles betekent zie Jer. 19:10,11. Jer 19.7,10,11 3) [neem tot u] Zie onder Jer. 19:10. Jer 19.10 4) zoons van Hinnom, Gelijk boven Jer. 7:31. Zie 2 Kon. 23:10. Jer 7.31 2Ki 23.10 5) Zonnepoort Alzo genoemd [naar sommiger gevoelen] omdat zij was in het oosten van het voorhof des tempels, waarvan onder Jer. 19:14; zie ook Neh. 3:29. Doch anderen verstaan veel meer dat zij alzo genoemd is omdat zij stond in het zuiden tegen de hitte van de middagzon, alwaar het dal Hinnoms lag; Joz. 15:8. Jer 19.14 Ne 3.29 Jos 15.8 6) koningen van Juda Dat is, koning met zijne vorsten en regenten, gelijk enigen dit verstaan; vergelijk onder Jer. 46:25. Anders kan men het ook passen op den tegenwoordigen koning en zijne navolgers, tot de Babylonische gevangenschap toe. Jer 46.25 7) heirscharen, Zie 1 Kon. 18:15. 1Ki 18.15 8) kwaad Dat is, plaag en ellende en ongeluk. 9) oren Zie 2 Kon. 21:12. 2Ki 21.12 10) vervreemd, Van mij, anderen goden die toeeigenende, en met al zulke gruwelen vervullende, dat Ik hen niet meer voor de mijnen erken. 11) Baal Een algemene toenaam der afgoden; zie Richt. 2:11, welke hier ook den Moloch gegeven wordt. Jud 2.11 12) vuur Zie Lev. 18:21. Le 18.21 13) hetwelk Zie boven Jer. 7:31,32. Jer 7.31,32 14) raad van Juda Waardoor zij het geweld der Babylonirs menen te ontgaan. 15) verijdelen, Hebreeuws, ledigmaken, of ledigen, gelijk een fles wordt geledigd, dat er gene vochtigheid meer in is; de zin is: Ik zal hen gans radeloos maken, al hunne raadslagen tenietmaken. Dit schijnt te zien op de kruik of fles [waarvan boven Jer. 19:1, en onder Jer. 19:10], hebbende den naam van ledigen. Jer 19.1,10 16) hand dergenen, Dat is, het geweld dergenen, die naar hun leven staan. Zie 2 Sam. 4:8; alzo onder Jer. 19:9. 2Sa 4.8 Jer 19.9 17) dode lichamen Hebreeuws, dood lichaam; als dikwijls. 18) ontzetting Zie boven Jer. 18:16. Jer 18.16 19) gij Woorden van God tot Jeremia. 20) kruik Waarvan boven Jer. 19:1. Jer 19.1 21) met u gegaan zijn; Zie boven Jer. 19:1. Jer 19.1 22) geheeld Hebreeuws, geheeld, genezen. 23) zullen hen Zie boven Jer. 7:32. Jer 7.32 24) Tofeth. Een onreine afschuwelijke plaats; zie Jer. 19:13 en boven Jer. 7:32. Jer 19.13 7.32 25) met al de huizen, Anders: om, of vanwege. 26) daken Omdat zij plat waren. Zie Deut. 22:8, en onder Jer. 32:29. De 22.8 Jer 32.29 27) heir des hemels Gelijk boven Jer. 8:2. Jer 8.2 28) geofferd Gelijk boven Jer. 7:18. Jer 7.18 29) stond hij Of, stelde hij zich, ging, of bleef staan. 30) huis, Dat is, tempel; in welks voorhof de gemeente vergaderde. 31) haar steden, Die onder haar, als hoofdstad van Juda behoren. 32) kwaad Gelijk Jer. 19:3. Jer 19.3 33) hun nek Zie boven Jer. 7:26. Jer 7.26 34) te horen. Dat is, gehoorzamen.
Copyright information for
DutKant