Jeremiah 2:24

62) gewend

Hebreeuws, geleerd; dat is gewend, geoefend, ervaren, gelijk onder Jer. 13:21,23, en Jer. 31:18; Hos. 10:11. De zin is, dat zij zo weinig in hare hittigheid te dwingen of te temmen is als een wilde woudezel. Zie Job 39:8.

Jer 13.21,23 31.18 Ho 10.11 Job 39.5

63) schept

Of, slokt den wind in. Vergelijk onder Jer. 14:6. Dat is, verkwikt en verlustig zij zich bij alle gelegenheid, [die zij zelve zoekt en najaagt] in haar geestelijke hoererij, zijnde zo beschaamd hittig dat niemand haar weren of afslaan kan. Anders: schept zij den wind naar hare gelegenheid, wie zou haar afkeren?

Jer 14.6

64) Allen,

De afgodendienaars, die met haar willen boeleren, behoeven geen grote moeite te doen, zij is licht te vinden. Vergelijk Ezech. 16:33,34, en Ezech. 23:40.

Eze 16.33,34 23.40

65) maand

De nieuwe maan, of maanstonden, want zij heeft alle eerbaarheid uitgetrokken. Zie Lev. 20:18. Sommigen verstaan dit van de afgoderij, die zij op alle nieuwe maanden bedreven.

Le 20.18

Jeremiah 13:21

36) gij zeggen,

O Juda, of dochter mijns volks.

37) Hij bezoeking

God, door de Babyloni‰rs, die zij, door aanzoek van hulp, gewend en aangelokt hadden om heer en meester over Juda te wezen. Vergelijk 2 Kon. 16:7, enz.

2Ki 16.7

38) barende vrouw?

Hebreeuws, ene vrouw der baring, of des barens; dat is, die in barensnood is.

Hosea 10:11

41) vaars is,

Dat is, gelijk een jonge, dartele, weelderige koe, die liever het koren treedt [gelijk in het dorsen gebruikelijk was; zie Deut. 25:4] en daarvan eet, dan dat zij onder het juk zou gaan ploegen en hijgen; alzo [wil God zeggen] is Efra‹m genegen om in weelde te leven naar zijn eigen lust en begeerte, maar niet onder mijn bedwang.

De 25.4

42) gewend gaarne te dorsen,

Hebreeuws, geleerd [zie Jer. 2:24] liefhebbende te dorsen. Zie een gelijke samenvoeging van twee woorden, boven Hos. 9:9. Anders aldus: Zo Efra‹m ene vaars gewend ware geweest mij liefhebbende, om te dorsen, toen Ik nevens zijn schonen hals ging, zo zou Ik Efra‹m hebben doen rijden, enz., zie het einde van de volgende aantekening.

Jer 2.24 Ho 9.9

43) schoonheid van haar hals overgegaan;

Dat is, zijnen [des kalfs] schonen, vetten, gladden hals. Hebreeuws, goedheid; dat is, Ik zal hem onder het juk brengen, dat hem die vettigheid en schoonheid van den hals wel vergaan zal gelijk de ploegende ossen. Anderen nemen het alzo, dat God Efra‹ms schonen hals een langen tijd is als voorbijgegaan, heeft overgezien en verschoond, maar dat Hij nu aan hem zal doen gelijk volgt. Sommigen nemen ook wijders het volgende: Ik heb Efra‹m doen rijden, Juda ploegen, Jakob eggen, enz.; alsof God hem verhaalde zijne weldaden aan hem bewezen.

44) berijden,

Dat is, Ik zal hen altemaal straffen, genoeg bedwingen en betemmen, maar Efra‹m zal het kwaadste hebben, Juda en de rest van het volk ook kwaad genoeg, maar dragelijker dan de tien stammen, gelijk voor de beesten ploegen en eggen [dat is, de kluiten breken] wel lastig is, maar daarenboven den akkerman op den rug te hebben, of van een straffen ruiter bereden te worden, veel harder is.

45) hem eggen.

Dat is, zoveel als slechts eggen, zijnde het woordje hem, of voor hem, of zich, als een overtollig bijvoegsel naar het gebruik der Hebreeuwse taal, gelijk ook dikwijls in de onze. Anders, hem, te weten Juda; verstaande dat Efra‹m, als de machtigste, Juda nu en dan overmeesterd en bedwongen heeft; zie 2 Kon. 14:13; 2 Kron. 28:6, en boven Hos. 6:11, met de aantekening. Of, [gelijk sommigen] Jakob [dat is, Isra‰l of Efra‹m] zal hem [Juda] de kluiten moeten breken.

2Ki 14.13 2Ch 28.6 Ho 6.11
Copyright information for DutKant