Jeremiah 21
1) zoon van Malchia, Van de nakomelingen van dezen Malchia, op wiens geslacht het vijfde lof in de afdeling der priesters bij Davids tijd gevallen was, 1 Kron. 24:9, gelijk op het geslacht van Maseja het vier en twintigste; 1 Kron. 24:18. 1Ch 24.9,18 2) Nebukadnezar, Alzo onder Jer. 21:7, en dikwijls bij dezen profeet; anders genoemd Nebukadnezar. Jer 21.7 3) naar al Zijn wonderen, Gelijk hij v¢¢r dezen zo menigmaal heeft gedaan, tot bescherming en verlossing van zijn volk. 4) hij van ons optrekke. Nebukadnezar opbreke en de belegering verlate. 5) krijgswapenen Hebreeuws, instrumenten, of gereedschap des krijgs. 6) omwenden, Dat zij u onnut, ja uzelven schadelijk zullen zijn, hoewel gij u door dezelve meent te beschermen en de Chalden af te keren. 7) zal ze verzamelen Ik zal de Babylonirs of Chalden laten inkomen, of inlaten, innemen. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 19:15. Jud 19.15 8) de mensen Hebreeuws, en de mens en het beest. 9) ziel zoeken; Dat is, die naar hun leven staan; zie Exod. 4:19; 2 Sam. 4:8. Ex 4.19 2Sa 4.8 10) hij zal ze slaan De koning van Babel. 11) met de scherpte Hebreeuws, aan den mond des zwaards. 12) valt tot de Chaldeen, Dat is, die zich gewilliglijk tot hem begeeft. 13) ziel Dat is, leven of persoon, dat is, zijne behoudenis zal hij hebben als tot een buit, die men met gevaar van den vijand haalt, of die iemand onvoorziens in handen valt en waarover men zich verheugt; alzo onder Jer. 38:2, en Jer. 45:5. Jer 38.2 45.5 14) gesteld Zie Lev. 17:10. Le 17.10 15) kwade, Tot hunne straf en verderf. 16) goede, Om hun wel te doen, of te zegenen. 17) verdrukkers; Die hem met list of geweld verdrukt. 18) [wil] Of, Ik [ben] tegen u, of zal tegen u zijn; dat is, uwe tegenpartij zijn, Ik zal mij tegen u kanten; alzo onder Jer. 23:30,31,32; Ezech. 13:8, en Ezech. 21:3, Ezech. 29:3, enz. Elders wordt deze manier van spreken ook in het goede of ten beste genomen, zie Ezech. 36:9. Jer 23.30,31,32 Eze 13.8 21.3 29.3 36.9 19) gij inwoneres Versta, de stad Jeruzalem, waarvan het onderste deel in de laagte lag, het bovenste op den berg Zion, waar Davids stad en slot was. 20) van het plein! Alwaar de tempel op het plein van den berg Moria stond; of, voor welke rots buiten een effen veld ligt, gelijk enigen dit verstaan. 21) over ulieden Dat is, Ik zal u straffen, zie Gen. 21:1. Ge 21.1 22) naar de vrucht Gelijk boven Jer. 17:10. Jer 17.10 23) vuur aansteken Zie 2 Kron. 36:19, en onder Jer. 52:13. 2Ch 36.19 Jer 52.13 24) haar woud, Jeruzalem, waarvan in Jer. 21:13. Door het woud kan men verstaan de schone gebouwen der stad, die getimmerd waren van hout, dat uit het woud van den Libanon gehouwen was. Vergelijk onder Jer. 22:7,23; of de ganse stad, met het land, zijnde vol volk, als een woud vol bomen. Vergelijk Ezech. 20:46, met de aantekening aldaar. Jer 21.13 22.7,23 Eze 20.46
Copyright information for
DutKant