Job 10:11

20) samengevlochten;

Te weten, gelijk de omtuiningen en heiningen met wissen en buigzame tenen tezamen gehecht worden. Anders, overdekt.

Ezekiel 34:23-24

29) knecht David;

Den Messias, onzen Heere Jezus Christus, Davids Zoon naar het vlees, en des Vaders knecht naar zijn Middelaarsambt. Zie Jes. 42:1, en wijders 2 Sam. 22:51; Jer. 23:5, en Jer. 30:9, en vergelijk Jes. 40:11, onder Ezech. 37:24; Joh. 10:11, enz.; Hebr. 13:20; 1 Petr. 2:25, en 1 Petr. 5:4.

Isa 42.1 2Sa 22.51 Jer 23.5 30.9 Isa 40.11 Eze 37.24 Joh 10.11 Heb 13.20 1Pe 2.25 5.4
30) God zijn;

Dat is, Heiland. Zie Gen. 17:7; Lev. 18:2, en dat door zijnen Zoon, dien Hij ons tot een profeet, priester en koning gegeven heeft.

Ge 17.7 Le 18.2

31) Vorst zijn

Of, prins. Vergelijk Joz. 5:14,15; Jes. 9:5; Hand. 5:31.

Jos 5.14,15 Isa 9.6 Ac 5.31

32) midden van hen,

Vergelijk Matth. 18:20, en Matth. 28:20; Openb. 1:13.

Mt 18.20 28.20 Re 1.13
Copyright information for DutKant