‏ Job 15

52) Maar zijn vlees,

De zin is, dat de mens alleen de ellende van dit leven en het kwalijkvaren van zijn huisgezin gevoelt, terwijl hij hier nog op aarde is.

1) wijs man

Te weten, waarvoor gij uzelven uitgeeft.

2) winderige

Hebreeuws, wetenschap des winds; dat is, die niet vast of zeker is, maar vergaande en verwaaiende. Vergelijk boven, Job 7:7, en de aantekening.

Job 7.7

3) buik

Dat is, zijn binnenste, of verborgenste, te weten, zijn zin, hart en gemoed; alzo onder, Job 15:35, en Job 20:20, en Job 32:19; Spreuk. 20:27, en Spreuk. 22:18, gelijk in den buik de darmen met ander ingewand gesloten en verborgen zijn, alzo zijn in de ziel de gedachten, de wil en bewegingen.

Job 15.35 20.20 32.19 Pr 20.27 22.18

4) oostenwind?

Dat is met woorden en redenen, die niet alleen ijdel en licht zijn als de wind, maar ook schadelijk als in dat land de oostenwind. Zie Gen. 41:6; Exod. 10:13, en de aantekening.

Ge 41.6 Ex 10.13
5) de vreze,

Te weten, Gods, mits die door uw redenen uit de harten der mensen te verdrijven, en in dezelve te verzwakken de genegenheid om Hem in den nood aan te roepen. Hij schijnt te zien op hetgeen Job gezegd had, boven, Job 9:22.

Job 9.22

6) neemt

Of, vermindert, verhindert.

7) het gebed

Of, aanspraak. Versta, gebed, hetwelk met een nederig gemoed, in den nood tot God uitgesproken wordt, om voor Hem zijn klachten uit te storten en van Hem hulp te verzoeken.

8) mond

Het woord mond, gelijk ook tong in Job 15:5, en lippen in het volgende, betekenen de woorden en redenen, die door mond, tong en lippen uitgesproken worden. Alzo onder, Job 16:5; Ps. 5:10; Spreuk. 2:6, en Spreuk. 14:3, en Spreuk. 15:2, en Spreuk. 18:7, en Spreuk. 21:6, enz.

Job 15.5 16.5 Ps 5.9 Pr 2.6 14.3 15.2 18.7 21.6

9) leert

Dat is, geeft getuigenis van de verkeerdheid uws harten, door welke gij deze vreemde redenen drijft. Anders, uw ongerechtigheid leert uw mond; dat is, de boosheid uws harten doet u zulke redenen spreken.

10) uw ongerechtigheid,

Te weten, waardoor gij in het spreken aangenomen hebt de manier van doen der node schalken, die met een schijn, zowel van woorden als van redenen, een zaak weten te bewimpelen, verduisteren en om te keren.

11) de eerste

Dat is, de oudste van alle mensen, zulks dat gij meer weten zoudt dan iemand, en dat een ieder voor u zou moeten wijken als voor den oudste, den wijste en aanzienlijkste.

12) de heuvelen

Dat is van eeuwigheid geweest, of eer de wereld geschapen was; vergelijk Ps. 90:2; Spreuk. 8:25.

Ps 90.2 Pr 8.25

13) voortgebracht?

Het Hebreeuwse woord is gebruikt van de ordinaire geboorte des mensen, Ps. 51:7, en van de wonderbare geboorte des Eniggeborenen van den Vader, die de wijsheid Gods is; Spreuk. 8:24,25.

Ps 51.5 Pr 8.24,25
14) gehoord,

Te weten, dat gij alle hemelse en goddelijke verborgenheden zoudt weten, meer dan een ander. Den raad Gods horen, heet Jeremia, in den raad Gods staan; Jer. 23:22.

Jer 23.22

15) naar u getrokken?

Te weten, alzo, dat gij haar alleen bij u zoudt hebben, en niemand anders.

16) meerder van dagen

Dat is, bedaagder, of ouder van jaren. Hij ziet op hetgeen Job gezegd heeft, boven, Job 12:12.

Job 12.12
17) vertroostingen Gods

Te weten, die wij u voorgehouden hebben; maar die Job verachtte, onder, Job 16:2.

Job 16.2

18) klein,

Dat is, te slecht en te onwaardig om uw persoon voorgesteld te worden.

19) schuilt

Dat is, is er enige meerdere wetenschap bij u, die wij niet vatten; of voordeel, om der oudere vermaningen te mogen verwerpen? of ook enige snoodheid, achter welke wij niet kunnen geraken, waardoor gij onze redenen zo onwaardiglijk veracht? Of, is er iets dat [dezelve], te weten, vertroostingen, bij u bedekt?

20) rukt

Te weten, om God zo te tergen, uzelven te rechtvaardigen en ons te versmaden.

21) waarom

Tot teken van hoogmoed. Anders, waarop mikken uw ogen? Dat is, waarheen zien, wat zoeken zij? Wat hebt gij voor, dat gij met een zo verwaand opzet en opzicht ons bejegent? en schijnt onze redenen gans te verachten?

22) uw geest

Dat is, uw gemoed door ongeduldigheid ontstelt en door gramschap met kwade rechten laat uitvaren tegen God. Anders, dat uw geest mort tegen God, en [zulke] redenen uit uw mond voortbrengt.

23) is de mens,

De zin is, dat hij gans niets is en geen stof heeft om zich voor zuiver en rechtvaardig uit te geven. De vraag loochent sterkelijk; zie Gen. 18:17.

Ge 18.17
24) heiligen

Dat is, de goede engelen, die boven, Job 1:6 worden genaamd Gods zonen. Idem Job 4:18, zijn knechten, en Tim. 5:21, de uitverkoren engelen. Zij worden heiligen genaamd, omdat zij volkomenlijk Gods wil doen, Ps. 103:20; Matth. 6:10, en dienvolgens Hem volkomenlijk liefhebben.

Job 1.6 4.18 5.21 Ps 103.20 Mt 6.10

25) zou Hij niet

Zie boven, Job 4:18.

Job 4.18

26) de hemelen

Dat is, de voorgemelde goede engelen, wier woonstede in de hemelen is; waarom zij ook engelen der hemelen genaamd worden, Matth. 24:36; en worden gezegd aldaar het aangezicht des hemelsen Vaders te aanschouwen; Matth. 18:10.

Mt 24.36 18.10
27) een man

Of, een mens. Zie boven, Job 12:10, maar het schijnt dat Elifaz hier liever het woord man gebruikt heeft, om Job daarmede een neep te geven.

Job 12.10

28) onrecht

Dat is, met zulken lust en overmatigheid de boosheid doende, gelijk de mensen en beesten, dorstig zijnde, zeer begerig zijn om te drinken. Vergelijk onder, Job 34:7; Spreuk. 26:6.

Job 34.7 Pr 26.6
29) wijzen,

Te weten, dat het waar is, hetgeen ik gezegd heb, dat de goddelozen alleen van God uitgeroeid worden. Zie boven, Job 4:7,8.

Job 4.7,8

30) en hetgeen

Anders, want ik heb het gezien, daarom zal ik het vertellen.

31) hunne vaderen

Versta, van de wijze vaderen. De zin is, dat de wijzen zulks van hand tot hand ontvangen, en van hun voorouders gehoord hadden.

32) gegeven was,

Te weten, van de volken des lands, om dat te regeren door hun wijsheid en groot aanzien, want denzulken werd in de vorige tijden de regering der landen toevertrouwd en overgegeven.

33) door welker

Dat is, door wier land geen vreemde volken vijandiglijk passeerden. De zin is, dat de wijzen zo wel geregeerd hebben, dat hun landen door geen buitenvolken zijn beroerd geweest. Of, geen vreemde; dat is, die enige andere of vreemde leer in hun land brachten, gelijk de wijze oudvaders leerden.

34) Te allen dage

Dat is, den gansen tijd zijns levens. Hier begint Elifaz te verhalen hetgeen de oude en wijze mannen voor een lering nagelaten hadden, zeer overeenkomende met hetgeen hij voorgedragen heeft, boven, Job 5:3, enz.

Job 5.3

35) doet de goddeloze

De zin is: Hoewel de bozen uiterlijk welvaren in deze wereld, dat zij nochtans ongelukkig zijn vanwege de inwendige onrust huns gemoeds.

36) [weinige]

Hebreeuws, een getal der jaren; inplaats van jaren des getals. Dat is, weinige, die licht kunnen geteld worden; gelijk Gen. 34:30. Zie de aantekening. De boze heeft twee‰rlei plagen; de ene dat hij in zijn tijdelijk geluk nimmermeer gerust is; de andere, dat zijn voorspoed niet lang duurt. Anderen zetten het laatste van Job 15:20 aldus over: En het getal der jaren, te weten, zijns levens, is voor den tiran verborgen.

Ge 34.30 Job 15.20

37) weggelegd.

Te weten, in Gods eeuwigen raad, die voor de mensen verborgen is.

38) der verschrikkingen

Te weten, die hem zijn conscientie zal aanjagen, hem voorstellende zijn boosheden en dreigende met Gods rechtvaardig oordeel. Vergelijk Lev. 26:36, en Deut. 28:65.

Le 26.36 De 28.65

39) den vrede

Dat is, in het midden van zijn welstand en rust. Zie van het woord vrede, Gen. 37:14.

Ge 37.14
40) duisternis

Dat is, lijden en tegenspoed. Zie Gen. 15:12. Alzo onder, in het volgende en Job 15:30.

Ge 15.12 Job 15.30

41) maar dat hij

Dat is, hij gelooft dat hem lagen gelegd worden om hem een geweldigen dood aan te doen.

42) Hij zwerft

Dat is, hij is in gedurige onrust en woeling, om den kost en de verzorging des lichaams; hier intussen overtuigt hem ook zijn gemoed dat zijn verderf nabij is.

43) dat bij zijn hand

Dat is, dat hem voorhanden is en staat te verwachten.

44) de dag

Dat is, de tijd des lijdens. Vergelijk onder, Job 30:16, en de aantekening daarop.

Job 30.16
45) overweldigt hem,

Te weten, de benauwdheid.

46) strijde.

Men houdt dat het Hebreeuwse woord chidor, hetwelk nergens meer dan hier gevonden wordt, zeer hetzelfde is als caddur, betekenende een bal, Jes. 22:18, en dat chidor anders niet zou betekenen dat een heir, zo in orde gesteld dat het in rondigheid den vorm van een bal of ei had, gelijk zij dan in die tijden hun heiren plachten te ordineren.

Isa 22.18
47) hij strekt

Dat is, door een trots opzet en moedwillig bedrijf stelt hij zich met al zijn macht tegen God, hem tergende door allerlei gruwelen, en de mensen, doch voornamelijk de vromen, door velerlei overlast verdrukkende, zonder God enigszins te ontzien; wiens oordelen hij meent door louter geweld van zich te zullen afkeren. Vergelijk Lev. 26:21; Num. 15:30, en de aantekening.

Le 26.21 Nu 15.30

48) Almachtige

Zie van dezen naam Gods Gen. 17:1.

Ge 17.1
49) Hem aan

Namelijk, God.

50) den hals,

Te weten, opgeheven en uitgestrekt, gelijk de stouten, verwaanden en hoogmoedigen plegen te doen.

51) zijn dikke,

Dat is, met zijn wapenen en geweld, en al zijn uiterlijke middelen. Hebreeuws, met de dikte [en] hoogten, of ruggen zijner schilden.

52) zijn aangezicht

Dat is, zijn lichaam door lekkernij, gulzigheid en allerlei overdaad opgemest heeft, niets anders dan den buik bezorgende. Vergelijk Ps. 17:10, en Ps. 73:7.

Ps 17.10 73.7

53) de weekdarmen;

Het Hebreeuwse woord betekent de darmen, die bij de Latijnen ilia genaamd worden, en van ons overgezet worden weekdarmen; Lev. 3:4. Zie aldaar de aantekening.

Le 3.4
54) steden,

Te weten, die door zijn macht weder oprichtende en herbouwende, om zich een naam te maken en zijn geweld tentoon te stellen; zie boven, Job 3:14.

Job 3.14
55) rijk worden,

Te weten, voor een langen tijd; want zijn goederen zullen hem niet beklijven, gelijk de volgende woorden verklaren.

56) hun volmaaktheid

Dat is, der bozen heerlijkheid, rijkdom en verheven staat, waardoor zij schenen volmaakt te wezen.

57) duisternis

Te weten, der ellende en katijvigheden, als hij eenmaal in deze zal gekomen zijn; zie boven, Job 15:22.

Job 15.22

58) vlam

Te weten, der tegenheden en plagen. Alzo Jes. 29:6, en Jes. 43:2; Jer. 48:45; Klaagl. 2:3.

Isa 29.6 43.2 Jer 48.45 La 2.3

59) wijken

Dat is, vergaan en teniet worden. Of, hij zal moeten afhouden van hem, tegen welken hij zich gesteld had; zie boven, Job 15:25.

Job 15.25

60) het geblaas

Dat is, voor Gods toorn; zie boven, Job 4:9, en de aantekening.

Job 4.9
61) ijdelheid, [waardoor]

Dat is, op alle dingen, die lichtelijk vergaan, als eer, staat, rijkdom, sterkte, steden, mensen, enz. Alzo is het woord ijdelheid genomen, Ps. 62:10, en Ps. 119:37, en Ps. 144:4; Spreuk. 31:30; Rom. 8:20.

Ps 62.9 119.37 144.4 Pr 31.30 Ro 8.20

62) ijdelheid zal zijn

Dat is, verdriet, ondergang, verderf en nietigheid; want dit zal de beloning wezen van al de voorgaande ijdelheid, bestaande in eer, rijkdom, geweld, enz., dat zij hem niet zal kunnen verlossen uit de hand Gods, ja ten verderve dienen zal. Zie van deze betekenis des woords ijdelheid boven, Job 7:3.

Job 7.3

63) vergelding

Hebreeuws, verandering, verwisseling.

64) zijn dag

Te weten, den dag zijns doods, gelijk 1 Sam. 26:10; Ps. 37:13, tot welken hij natuurlijkerwijze had kunnen geraken. De zin is, dat de goddeloze als hij in het beste zijns levens is en in goeden welstand naar het lichaam, haastelijk en door enig onverwacht ongeluk zal vergaan, of uitgeroeid worden. Vergelijk onder, Job 18:20, en de aantekening.

1Sa 26.10 Ps 37.13 Job 18.20

65) zal hij

Te weten, de voorverhaalde vergelding.

66) Men zal

Anders, [God] zal zijn ontijdige druiven afrukken. Deze gelijkenissen leren dat de verwachting der goddelozen, waarmede zij zich en anderen bedriegen, gans teniet worden zal. Zie boven, Job 8:13.

Job 8.13
67) huichelaren

Zie boven, Job 8:13.

Job 8.13

68) het vuur

Te weten, der tegenheden, ellenden en plagen. Alzo wordt het woord vuur gebruikt, Ps. 66:12; Jes. 9:18, en Jes. 26:11; Ezech. 30:8, enz., gelijk het woord vlam, boven, Job 15:30.

Ps 66.12 Isa 9.19 26.11 Eze 30.8 Job 15.30

69) tenten

Dat is, waarin geschenken ontvangen zijn, en die door middel van onbehoorlijke geschenken opgebouwd zijn en onderhouden worden.

70) Zijn ontvangen

Vergelijk boven, Job 4:8.

Job 4.8

71) ijdelheid,

Of, ongerechtigheid, ondeugd, onrecht.

72) buik

Dat is, hun hart. Zie boven, Job 15:2.

Job 15.2
Copyright information for DutKant