Job 4
43) gerust, Te weten, in mijn gemoed; zeer bezorgd en bekommerd zijnde om God te behagen en Hem niet te vertoornen, zulks dat ik gepoogd heb met grote naarstigheid mij en de mijnen in de vreze des Heeren vast te houden. Zie boven, Job 1:1,5,8, en Job 2:3,10. Anderen stellen dit vragender wijze aldus: Was ik niet in vrede? had ik niet stilheid? enz., doch [nu] is de beroering gekomen. Job 1.1,5,8 2.3,10 1) woord Het Hebreeuwse woord nasah is voor opheffen genomen, Ps. 4:7, gelijk manieren van spreken zijn Num. 23:7, onder, Job 27:1. Anders, zo wij een woord verzoeken tot u, of aan u; namelijk, te spreken. Ps 4.6 Nu 23.7 Job 27.1 2) verdrietig Hebreeuws eigenlijk, moede, of vermoeid worden? dat is, kwalijk tevreden zijn? Dit vrezen zij, merkende in Job enige tekenen van ongeduld, van welke zij begonnen kwalijk te oordelen. 3) wie zal Te weten, die achtgeven op de woorden, die gij uit uw mond hebt laten gaan, en op de eer des Allerhoogsten, die wij voorstaan. Onder een schijn van goddelijken ijver strijkt Elifaz een verkeerd oordeel over zijn vriend, den vromen Job. 4) slappe handen Versta, de mensen, die traag waren in het volbrengen van hun schuldigen plicht, voornamelijk wanneer hun een zwaar kruis en lijden bejegend was. Vergelijk Jes. 35:3. De handen worden gezegd te verslappen als der mensen moed en kracht vergaan. Zie 2 Sam. 4:1. Isa 35.3 2Sa 4.1 5) den struikelende Dat is, die door ongeloof, mistrouwen, ongeduld en murmurering op den weg der godzaligheid gevallen waren, dat is gezondigd hadden. Zie van zulken geestelijken val, Spreuk. 25:26; 1 Cor. 10:12; Gal. 6:1. Pr 25.26 1Co 10.12 Ga 6.1 6) krommende Die vanwege haar grote zwakheid door sterke vertroostingen moesten ondersteund worden om onder het kruis niet te bezwijken. Vergelijk Jes. 35:3. Isa 35.3 7) aan u, Te weten, het kwaad der straf, in hetwelk, als gij anderen placht gesteld te zien, gij dezelve onderwezen, gesterkt, vermaand en getroost hebt; daarom is het wonder dat gij dit nu aan uzelven niet weet te doen. 8) zijt verdrietig; Of, bezwijkt; te weten, onder den last des lijdens. 9) vreze Dat is, uw godvruchtigheid en religie. 10) hoop, Te weten, waarop gij steundet, dat is een oorzaak om loon voor uw godvruchtigheid te hopen en te genieten. De zin is: Hebt gij niet gehoopt, als gij God zoudt vrezen, dat Hij u altijd goeddoen zou? Maar dat is nu niet geschied. Bedenk dan dat uw vreze Gods niet oprecht is geweest, maar een geveinsde huichelarij. Het Hebreeuwse woord is ook voor hoop genomen, onder Job 8:14, en Job 31:24; Ps. 78:7; Spreuk. 3:26. Job 8.14 31.24 Ps 78.7 Pr 3.26 11) die ondeugd Dat is, die goddelooslijk leven en anderen mensen kwaaddoen, zullen eindelijk om hun misdaden van God gestraft worden. Zie gelijke manier van spreken onder, Job 15:35; Ps. 7:15; Spreuk. 22:8; Jes. 59:4; Hos. 10:13; Gal. 6:7,8. Job 15.35 Ps 7.14 Pr 22.8 Isa 59.4 Ho 10.13 Ga 6.7,8 12) adem Dit wordt van God bij gelijkenis gesproken, om zijn kracht en rechtvaardigheid te beter uit te drukken. De adem Gods betekent zijn kracht, die Hij gebruikt naar zijn wil, en zo licht kan uitvoeren als een mens zijn adem kan laten gaan. Vergelijk onder Job 33:4, en Job 37:10; Jes. 30:33. Job 33.4 37.10 Isa 30.33 13) het geblaas Versta, zijn gramschap en toornigheid. Vergelijk onder, Job 15:30, en de aantekening. Job 15.30 14) De brulling De zin is: Gelijk God de wrede en gruwzame dieren bedwingt en verdoet, dat Hij ook alzo de boze tirannen en goddeloze mensen, die hier bij leeuwen vergeleken worden, weet in den toom te houden en te verdoen. Anders, [van de] brulling des leeuws en de stem des fellen leeuws vergaan zij, en [van de] tanden, enz. worden zij gemaald; te weten, de goddelozen. De zin is, zo God hen niet verderft door zichzelven, f door anderen, f door enige levenloze schepselen, Hij verderft hen door de wilde dieren. 15) De oude leeuw Dat is, gelijk de leeuwen, hoewel zij geweldig en moedig zijn, onder, Job 39:1, nochtans eindelijk vergaan door het ene of het andere middel, alzo nemen ook de goddeloze tirannen door Gods rechtvaardig oordeel hun einde. Job 38.39 16) woord Dat is, een leer en openbaring Gods, op dezen handel wel passende. 17) heimelijk Hebreeuws, gestolen, of steelsgewijze gekomen; dat is, heimelijk en in het verborgen toegebracht om van mij waargenomen en wel bewaard te worden. 18) weinigje Of, stukje. 19) gedachten Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk takken; gelijk Jes. 17:6 en Jes. 27:11, maar hier wordt het genomen bij gelijkenis voor gedachten, gelijk onder, Job 20:2. Zie ook 1 Kon. 18:21, en de aantekening daarop; want gelijk de takken van den stam des booms voortkomen, alzo ook komen de gedachten voort van den zin of het hart des mensen. Isa 17.6 27.11 Job 20.2 1Ki 18.21 20) van de gezichten Of, uit de gezichten; dat is, die uit de gezichten des nachts voortkomen. Anders, naar de gezichten des nachts. Versta door deze, die des nachts den mensen in den slaap, of buiten denzelven vertoond worden. Zie van de gezichten Gen. 15:1, en Gen. 46:2. Ge 15.1 46.2 21) Kwam mij Welke pleegt te bejegenen dengenen, wien God, f zelf, f door zijne engelen verschijnt, om hem tot aandacht en eerbied te bereiden. Vergelijk Exod. 3:6, en de aantekening. Ex 3.6 22) veelheid Dat is al mijn beenderen. 23) ging Alzo wordt het Hebreeuwse woord ook genomen onder Job 9:11,26, en Job 11:10. Job 9.11,26 11.10 24) geest; Dat is, een goede engel des Heeren, om hem te verklaren hetgeen volgt, Job 4:17. Job 4.17 25) mijns vleses Dat is, van mijn hoofd. 26) Hij stond, Te weten, de geest. 27) daar was stilte, Vergelijk hiermede 1 Kon. 19:12,13, en de aantekening daarop. 1Ki 19.12,13 28) mens Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den mens, die vol zwakheid en boosheid en aan vele ellendigheden onderworpen is, na welke eindelijk de dood volgt. 29) zijn Maker? Dat is, God, die hem gemaakt en geschapen heeft. Alzo Deut. 32:15, onder, Job 35:10; Spreuk. 14:31, en Spreuk. 22:2; Jes. 17:7; Hos. 8:14. De 32.15 Job 35.10 Pr 14.31 22.2 Isa 17.7 Ho 8.14 30) knechten Versta, de heilige engelen, die voor hem staan om zijn wil uit te voeren; Ps. 103:20,21. Ps 103.20,21 31) vertrouwen; Dat is, Hij zou niet steunen op de kloekheid en de gaven, die in hen geschapen zijn, wanneer zij afgezonderd waren van de gedurige zorg en bewaring, waardoor Hij hen in hun staat onderhoudt. Gelijke manier van spreken is onder, Job 15:15. Job 15.15 32) klaarheid Waardoor verstaan wordt de volmaaktheid der gaven en deugden, die God in de heilige engelen heeft geschapen. Want hoewel zij uitnemend zijn, zo zijn zij nochtans niet te vergelijken met de volmaaktheid des Scheppers, omdat zij zonder deze gedurige genade en kracht in zichzelven veranderlijk zijn. In welken zin Elifaz ook onder, Job 15:15, zegt dat de hemelen in de ogen des Heeren niet zuiver zijn; namelijk met zijn oneindige volmaaktheid vergeleken zijnde. Anders, en zijnen engelen zou Hij dwaasheid opleggen; dat is, Hij zou hen voor dwaas houden indien zij zich rechtvaardiger zouden houden dan God; gelijk Elifaz meende dat Job van zichzelven gezegd had. Of Hij zou hun dwaasheid kunnen toeschrijven, wanneer Hij van hen oordeelde naar hun natuur buiten zijn gave, waardoor Hij hen geduriglijk in hun staat onderhoudt; anders bevindt Hij dat zij wel tot zottigheid en onzinnigheid zouden kunnen vervallen; of, Hij zou hun dwaasheid kunnen toeschrijven in vergelijking van zijn oneindige wijsheid en majesteit. Job 15.15 33) [op] degenen, Te weten, vertrouwt Hij, namelijk, God. Anders, hoeveel te meer, [verlegt Hij dwaasheid] op degenen, enz. 34) lemen huizen Hebreeuws, huizen des leems. Versta door deze de lichamen der mensen, die oorspronkelijk uit aarde en slijk gemaakt zijn; Gen. 2:7; 1 Cor. 15:47. Zo worden ook de lichamen bij huizen en woningen vergeleken; 2 Cor. 5:1. Sommigen verstaan het van de aardse woning der mensen gesteld tegen de hemelse woningen der engelen. Ge 2.7 1Co 15.47 2Co 5.1 35) worden verbrijzeld Hebreeuws, verbrijzelen; dat is, verbrijzeld worden. Alzo onder, Job 7:3, hebben mij besteld, voor zijn, of worden mij besteld; en Job 34:20, nemen weg, voor wordt weggenomen; Spreuk. 6:30, verachten, voor veracht wordt; Luk. 12:20, zal eisen, voor zal geist worden, enz. Job 7.3 34.20 Pr 6.30 Lu 12.20 36) voor de motten. Hebreeuws, voor het aangezicht ener mot; dat is, zeer haastelijk, eerder en lichter dan een mot verteerd wordt, welke door een kleine aanwrijving verbroken wordt. De woorden voor het aangezicht betekenen hier niet de plaats, maar den tijd, gelijk Gen. 27:7, en Gen. 29:26, en Gen. 36:31. Anderen verstaan daardoor van de motten. Ge 27.7 29.26 36.31 37) Van den morgen Dat is, geduriglijk door, den gansen tijd huns levens worden zij door allerlei ellende en plagen verpletterd. 38) zonder Dat is, zonder dat iemand zulks waarneme of enige remedie daartoe brenge. Hebreeuws, omdat niet is, die [zijn hart tot zich] stelt. Vergelijk Job 23:6, en zie deze manier van spreken in haar geheel boven, Job 1:8, en in de aantekening. Job 23.6 1.8 39) uitnemendheid Versta hierdoor al hetgeen, waardoor de mensen hier onder elkander plegen uit te steken en verheven te worden. 40) met hen? Of, die in hen is. 41) in wijsheid. Dat is, zonder de ware kennis en vreze Gods, die het beginsel, ja de hoofdzaak is van de ware wijsheid; Spreuk. 1:7. Vergelijk Ps. 49:21. Pr 1.7 Ps 49.20
Copyright information for
DutKant