Job 9
42) Uw haters Of, [totdat] uw haters met schaamte bekleed worden, en de hutten der goddelozen niet meer zijn. 43) met schaamte Dat is, gans zeer beschaamd worden. Zie gelijke manier van spreken Ps. 35:26, en Ps. 109:29; Ezech. 7:27, en Ezech. 26:16. Ps 35.26 109.29 Eze 7.27 26.16 44) tent Dat is, huis en woning. 1) zo is; Te weten, gelijk gij zegt, namelijk dat God rechtvaardig is, straffende de kwaden en de goeden voorstaande. Dit weet ik zo wel, dat ik nooit gedacht heb God van ongerechtigheid te beschuldigen. 2) God? Dat is, voor God. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen, 1 Sam. 2:26; Ps. 130:4. 1Sa 2.26 Ps 130.4 3) niet een Dat is, duizendmaal zal de mens schuldig bevonden worden, dat is, zeer dikwijls, ja bijna oneindelijk. Een zeker getal voor een onzeker. Zie Lev. 26:8. Le 26.8 4) Hij is wijs Te weten, God. Zie boven, Job 3:20. Job 3.20 5) van hart, Bij de Hebren wordt het woord hart genomen voor de plaats des verstands, en vervolgens ook voor het verstand en de wijsheid zelve; Exod. 28:3; onder, Job 11:12, en Job 34:34; Spreuk. 2:10, en Spreuk. 6:32, en Spreuk. 19:8; Hos. 4:11. Ex 28.3 Job 11.12 34.34 Pr 2.10 6.32 19.8 Ho 4.11 6) niet gewaar worden, Dat is, onvoorziens en buiten alle verwachting, te weten, der mensen, die daarop wonen. Vergelijk boven, Job 7:10; of den levenlozen dingen wordt hier bij gelijkenis leven en gevoel toegeschreven. Zie onder, Job 28:14. Job 7.10 28.14 7) haar pilaren Dat is, hun onderste grondslagen en fondamenten. 8) schudden; Dat is, gelijk van verschrikking hutsen. Vergelijk hiermede Job 26:11. Job 26.11 9) de zon Hebreeuws, tot de zon zegt. Zeggen, of spreken, voor gebieden. Zie 2 Kron. 29:24. 2Ch 29.24 10) zij gaat niet op; Te weten, gewoonlijk, zolang de nacht over den horizon van een land duren moet, of buitengewoon als het God belieft in den loop der zon verandering te brengen; Joz. 10:12, en 2 Kon. 20:11. Jos 10.12 2Ki 20.11 11) verzegelt Te weten, door het licht des daags, hetwelk de sterren verbergt, even gelijk door een zegel het ingeslotene verborgen wordt, dat men het niet zien kan. De zin is, dat God den dag maakt; gelijk in het eerste lid van Job 9:7 Hem toegeschreven wordt het maken van den nacht. Of men kan het verstaan van buitengewone en wonderbare verduistering of ophouding van het licht der sterren. Alzo wordt het woord zegelen genomen, Jes. 29:11; Dan. 9:24, en Dan. 12:4,9. Job 9.7 Isa 29.11 Da 9.24 12.4,9 12) hoogten Dat is, op den vloed en de hooglopende baren der zee, die God stilt en effent, alsof Hij ze met zijn voet nederzette en gelijk maakte. 13) Wagen Een gesternte des hemels, hedendaags ook alzo genaamd, en anders geheten Arctos, of Ursa; sommigen verstaan het gesternte genoemd Arcturus. Zie hiervan ook onder, Job 38:32. Job 38.32 14) Orion, Een gesternte, zich vertonende in December tot de lente toe. Zie ook hiervan onder, Job 38;31, en Amos 5:8. Am 5.8 15) Zevengesternte, Ook een gesternte, of teken des hemels, genaamd van de Latijnen Virgiliae, van de Grieken Pleiades, van de onzen het Zevengesternte, met de lente voortkomende; waarvan zie mede onder, Job 38:31. Job 38.31 16) binnenkameren Of, vertrekken, of heimelijkheden. Versta hiermede de sterren, welke zijn omtrent den zuidpool, en omdat zij ten meeste van ons, die omtrent den noordpool wonen, niet gezien worden, de heimelijkheden, binnenkamers, of vertrekplaatsen genaamd worden. 17) Die grote dingen doet, Zie boven, Job 5:9, en de aantekening daarop. Job 5.9 18) die men Hebreeuws, tot geen onderzoek toe. 19) zal voor mij Te weten, met getuigenissen zijner wijsheid, mogendheid, goedheid en rechtvaardigheid, die Hij in zijn werken alleszins uitdrukt, en van ons laat aanschouwen, die nochtans ten volle van ons niet kunnen doorgrond worden; Rom. 11:33. Ro 11.33 20) zal voorbijgaan, Hebreeuws, veranderen; te weten, van plaats; menselijk van God gesproken, ten aanzien van zijn werken, die Hij doet in toorn of genade. Zie boven, Job 4:15. Job 4.15 21) Zie, Dat is, Hij zal den mensen, om hunner zonden wil, hun goed en leven, dat Hij hun gegeven had, ontnemen. 22) roven, Vergelijk 2 Sam. 16:10; Jes. 45:9; Jer. 18:6; Rom. 9:20. 2Sa 16.10 Isa 45.9 Jer 18.6 Ro 9.20 23) Zijn toorn Dat is, zijn straf niet inhouden als Hij dezelve voorgenomen heeft naar zijn rechtvaardig oordeel uit te voeren, hoezeer ook de goddelozen daartegen worstelen, zoekende die met geweld te ontgaan, of van anderen af te keren. 24) hovaardige Hebreeuws, de helpers der hovaardigheid; dat is, die stoutelijk vermeten zichzelven of anderen te helpen. 25) antwoorden, Dat is, antwoorden kunnen, te weten, indien Hij mij in het gericht riep. Alzo in Job 9:15. Job 9.15 26) tegen Hem? Het Hebreeuwse woord him wordt somtijds voor tegen genomen, gelijk Deut. 9:7, onder, Job 10:17; Ps. 94:16; Spreuk. 30:31. De 9.7 Job 10.17 Ps 94.16 Pr 30.31 27) niet geloven, Te weten, niet geheel vastelijk. Want Job, tenonder geworpen zijnde door de zwaarheid zijns lijdens en verschrikt door de grootheid der goddelijke majesteit, heeft zich voor een wijle niet kunnen inbeelden een haastige verlossing uit zijn ellende. 28) onweder, Te weten, der straffen en bezoekingen, die over hem gevallen waren, welke hij bij een onweder vergelijkt, vanwege haar snelle, onverwachte, vreeslijke en geweldige overkomst. Vergelijk onder, Job 27:20; Ps. 83:16; Spreuk. 10:25; Ezech. 13:11,13,14; Amos 1:14. Job 27.20 Ps 83.15 Pr 10.25 Eze 13.11,13,14 Am 1.14 29) wonden Versta, de ellenden, die hij in zijn lichaam, goed en huisgezin door de bezoekingen des Heeren gekregen had. 30) zonder oorzaak. Dat is, waardoor ik zulke straf meer zou verdiend hebben dan andere mensen, of iets gruwelijks bedreven, dat een extraordinaire straf verdienen zou. Zie boven, Job 2:3. Job 2.3 31) mijn adem Hebreeuws, mijn geest weder te brengen; dat is, enig respijt of verlichting te hebben, maar Hij houdt doorgaans aan om mij met deze plagen op te vullen en gelijk te verstrikken. Vergelijk boven, Job 7:4, geest voor adem. Alzo onder, Job 19:17. Job 7.4 19.17 32) bitterheden. Dat is, droevige plagen. Vergelijk 2 Kon. 4:27. 2Ki 4.27 33) Zo het aan de kracht Dat is, zo het geschil tussen God en mij door kracht moet geffend en geindigd worden. 34) dagvaarden? Hebreeuws, doen vergaderen? dat is, wie zal maken dat wij bijeenkomen om samen te rechten, en dat eindelijk een vonnis tussen ons beiden gewezen worde? 35) Zo ik mij Te weten, voor God. Anders, hoewel ik rechtvaardig ben. 36) mijn mond Dat is, ik zal evenwel moeten bekennen dat ik een arm zondaar ben; of, uit hetgeen mijn mond zal spreken, zal God evenwel mij nog van zonde kunnen overtuigen. Van het woord verdoemen, zie onder, Job 10:2. Job 10.2 37) Hij zal mij Dat is, God of mijn mond zal mij bewijzen verkeerd te zijn; want Hij zal mij zo wijselijk ondervragen, dat Hij nog bij mijn ontschuldiging stof zal vinden om mij te veroordelen; en hoewel ik in dit geschil een goede zaak tegen mijne vrienden heb, nochtans weet ik dat ik voor God een zondig mens ben, en daarom ook verdoemelijk. 38) acht Hebreeuws, ken; dat is, acht, bezorg, gadesla. Vergelijk de aantekening Gen. 18:19. Anders, ik zal mijn ziel, of mijzelven niet kennen, alsof ik bij mijzelven niets ware voor de vrees der goddelijke majesteit. Ge 18.19 39) ziel niet; Dat is, leven. Zie Gen. 19:17. De verklaring volgt in het einde van Job 9:21. Of, mijzelven niet. Zie 1 Kon. 19:4. Ge 19.17 Job 9.21 1Ki 19.4 40) Dat is een ding, Te weten, dat ik kwalijk verzwelgen kan; hetwelk dit is, dat ik, vroom zijnde, nochtans mijn leven versmaden moet, uit oorzaak van het menigvuldige kwaad en verdriet, dat mij daarin overkomt. 41) doodt, Te weten, de goeden tezamen met de kwaden. 42) bespot Te weten, naar de uiterlijke gedaante dezes levens, en niet naar de verborgen waarheid der zaken; want naar de uitwendige gedaante schijnt hier geen onderscheid te wezen tussen goeden en kwaden, hetwelk vele vromen, hier altijd zeer bekommerd heeft; Ps. 37:1,en Ps. 73:2, enz.; Pred. 8:14; Jer. 12:1; Hab. 1:13,14. Maar anders is het waarachtig wat wij lezen Ps. 73:17,18; Jer. 12:3; Mal. 3:16,17; 1 Cor. 11:32; Hebr. 12:10,11. Ps 37.1 73.2 Ec 8.14 Jer 12.1 Hab 1.13,14 Ps 73.17,18 Jer 12.3 Mal 3.16,17 1Co 11.32 Heb 12.10,11 43) verzoeking Zie Gen. 22:1. Ge 22.1 44) gegeven Te weten, door Gods regering. 45) in de hand Dat is, in het geweld des bozen, daar het den mens dunkt dat de vromen veel meer behoorden de overhand en het opperste gebied te hebben in de wereld. 46) Hij overdekt Versta, dat God de ogen des verstands van de regeerders der wereld verblindt, dat zij niet kunnen onderscheiden het goede van het kwade, om de boosheden te straffen en de deugden te vereren. 47) wie is Hij Te weten, die het doet. Anders, waar [en] wie is Hij? Hoe nu God gezegd wordt het kwade te doen, zie Gen. 45:5, en 1 Kon. 12:15. Ge 45.5 1Ki 12.15 48) dan? Hebreeuws, Efo. Zie Hos. 13:10. Ho 13.10 49) En mijn dagen Alsof hij zeide: Heb ik enigen voorspoed gehad, die is haast vergaan; maar der goddelozen welstand is langdurig; Ps. 73:4. Ps 73.4 50) lichter Dat is, sneller. Zie boven, Job 7:6. Job 7.6 51) niet gezien. Dat is, niet genoten. Zie boven, Job 7:7. Job 7.7 52) met Dat is, gelijk; blijkende zulks uit het andere lid van Job 9:26. Job 9.26 53) jachtschepen; Hebreeuws, schepen der begeerte; dat is, die zo snellijk voortzeilen, dat zij een begeerte en lust schijnen te hebben tot de plaats waar zij wezen moeten. Of, versta, schepen, die met begeerlijke, dat is kostelijke dingen geladen zijnde, hunnen weg kort zoeken te maken om hun waren buiten gevaar te brengen en geld daarvan te maken. 54) gebaar Hebreeuws, aangezicht; dat is mijn ongesteld wezen en droevig gelaat. 55) smarten; Te weten, dat zij mij verhinderen zullen naar mijn zeggen te doen. 56) onschuldig Dat is, niet ongestraft laten. Zie 1 Kon. 2:9. 1Ki 2.9 57) goddeloos Of, schuldig, strafbaar; idem, goddeloos, of schuldig verklaard worden, omdat Gij altijd met recht behouden zult, hoezeer ik mij ook poog te verdedigen. 58) ijdellijk Dat is, waarom zal ik mij nu tevergeefs vermoeien? of, moeite tevergeefs doen, met mijn zaak voor te staan? 59) zeep; Anders, in reinheid. 60) gracht Te weten, die modderig, slijmerig en zeer drekkig is, en uit welke ik zeer onrein en stinkende zal voortkomen. Hij spreekt bij gelijkenis. De zin is dat zijn verantwoording, hoe schoon zij ook met redenen bekleed en versierd ware, niet zou helpen, als de Heere met hem in zijn gericht treden wilde. 61) klederen Dat is, al wat mij naast is en toebehoort, zal een walg hebben van mijn onreinheid. Het is een overtollige manier van spreken. 62) scheidsman Of, rechter. 63) zijn hand Te weten, zowel ook door zijn autoriteit orde te stellen en wetten voor te schrijven, die wij in het pleiten volgen zouden, als om ons geschil door zijn uitspraak te eindigen. Merk, dat de oplegging der handen een teken van macht en gebied geweest is. Anders, die zijn hand aan ons beiden legge; dat is, het vonnis ter executie stelle. 64) Dat Hij Alsof hij zeide: Indien ik van dit lijden ontslagen ware, en dat ik maar met mijns gelijke te doen had, die mij door zijn majesteit niet verschrikte, ik zou haast doen blijken dat deze plagen mij niet overgekomen zijn om enige grove zonden en boosheden, gelijk gijlieden meent. 65) roede Dat is, zijn straf en kastijding. Alzo 2 Sam. 7:14, onder, Job 21:9, en Job 37:13; Ps. 89:33; Jes. 10:5; Klaagl. 3:1. 2Sa 7.14 Job 21.9 37.13 Ps 89.32 Isa 10.5 La 3.1 66) zodanig Te weten, gelijk ik ben afgemaald van mijn vrienden. 67) bij mij. Dat is, mijn eigen conscientie, gevoel en bevinding. Anders, aldus ben ik niet bij mijzelven.
Copyright information for
DutKant