‏ Joel 1:6

8) volk is opgekomen

Versta, de ontallijke menigte van de voorzeide gedierten, die God, om des volks zonden vertoornd zijnde, op zijn eigen heilig land zou laten komen, die oneigenlijk een volk, of natie genoemd worden; zie onder Joel 2:2, en verg. Spreuk. 30:25,26, en zie de aantekening aldaar. Van Kana„n, dat God zijn land noemt, zie Hos. 9:3, met de aantekening, alzo ook Joel 2:18.

Joe 2.2 Pr 30.25,26 Ho 9.3 Joe 2.18

9) tanden zijn leeuwentanden,

Dit betekent dezer dieren gretigheid, vratigheid en sterkte. Verg. Openb. 9:8,9,10.

Re 9.8,9,10

‏ Joel 2:4-5

18) gedaante deszelven is

Of, het aanzien; dat is, zij zien er uit, lopen en rennen of het paarden en ruiters waren. Het schijnt dat zij van een buitengewone schrikkelijke grootte geweest zijn.

19) wagenen,

Dat is, met zulk gedruis, alsof men een hoop, wagens hoorde op de bergen, waar zij zulk een bulderen en rammelen maken, dat men het verre van daar kan horen.

20) hoogten der bergen;

Hebr. hoofden

21) verteert;

Dat een groot geruis en gekraak veroorzaakt.

22) slagorde gesteld is.

Zie Jo‰l. 2:7,8.

Joe 2.7,8

‏ Joel 2:7

25) muren beklimmen;

Hebr. muur, gelijk in Jo‰l. 2:9.

Joe 2.9

26) wegen,

Als soldaten, oprukkende onder het beleid van hun overste.

27) verdraaien.

Of, hunne tochten niet verachteren; gelijk soldaten wel doen, die uit hun gelid of de tochtorde afwijken, of in verwarring geraken.

‏ Joel 2:20

69) dien

Te weten, dat voorzegde heir van sprinkhanen, enz., die van het noorden in Juda gekomen waren, en voorts wel mogen gehouden worden voor afbeeldingen en voorboden der Assyri‰rs en Babyloni‰rs, die van het noorden ook zouden komen, en hier van sommigen door die van het noorden verstaan worden, gelijk in Joel 1:4 is aangetekend.

Joe 1.4

70) dor en woest land,

Hebr. een land der dorheid en woestheid. Zie Deut. 1:19, en Deut. 8:15.

De 1.19 8.15

71) aangezicht

Dat is, het ene of voorste deel van dit ongedierte, de voortocht.

72) Oostzee,

De Dode zee, in het zuidoosten van Kana„n. De plaats waar Sodom en Gomorra, enz., vergaan zijn; of de zee Cinnereth, of Genesareth, in het noordoosten. Verg. de profetie van Gog, Ezech. 39:11.

Eze 39.11

73) einde

Dat is, achterste deel, achtertocht.

74) achterste zee;

Dat is, in de Middellandse zee. Zie Deut. 11:24, en Zach. 14:8.

De 11.24 Zec 14.8

75) zijn stank zal opgaan,

Versta, den vuilen stank van dit heirleger der sprinkhanen, enz., wanneer zij van God weder zullen vernield worden, en alsdan vergaan en vervuilen, als een stinkend aas. Verg. Jes. 34:3.

Isa 34.3

76) vuiligheid zal opgaan;

Of, zware, vuile sterke reuk.

77) hij heeft grote dingen gedaan.

Te weten, die van het noorden, dat voorzegde heir, Hebr. hij heeft groot gemaakt, of zich groot gemaakt, of hij heeft het groot gemaakt met, of in doen, of handelen; dat is, hij zal stoutelijk gehandeld, Juda als bespot en grote ellende veroorzaakt hebben, waartegen in het volgende gesteld wordt, dat God ook integendeel recht grote dingen zal doen; vernielende dit groot en machtig heir, dat Hij zelf tevoren in zijnen toorn over Juda gezonden had. Men kan hiermede enigzins vergelijken Ps. 35:26,27; alwaar ook tegen elkander gesteld worden, dat de vijanden zich tegen David groot maakten, en de vromen daartegen zeggen: De Heere zij groot gemaakt, of worde groot, zij groot; dat is, als groot geroemd. Zie aldaar. Sommigen duiden dit, zowel als het volgende in Joel 2:21, ook op den Heere.

Ps 35.26,27 Joe 2.21
Copyright information for DutKant