‏ John 21

1) aan de zee van

Van deze zee of meer zie de aantekeningen Matth. 4:18, alwaar zij genaamd wordt de zee van Galilea, waarheen Christus Zijne discipelen belast had na Zijn dood te vertrekken, met belofte dat zij Hem daar wederom levend zouden zien; Matth. 28:10.

Mt 4.18 28.10
2) gezegd Didymus,

Namelijk in de Griekse taal. Zie Joh. 11:16.

Joh 11.16

3) Nathanael,

Een vermaard discipel van Christus, een van de eersten; Joh. 1:46, enz.

Joh 1.45

4) de [zonen] van

Namelijk Jakobus en Johannes; Matth. 10:2.

Mt 10.2

5) van Zijn discipelen.

Grieks uit.

6) traden terstond

Grieks klommen op.

7) wisten niet,

Het schijnt dat hunne ogen hier voor een tijd gehouden zijn geweest, gelijk Luk. 24:16, want zij waren niet ver van den oever, Joh. 21:8.

Lu 24.16 Joh 21.8
8) toespijs?

Daardoor wordt verstaan al wat tot brood gegeven wordt, en voornamelijk vis.

9) aan de rechterzijde

Dat is, aan het stuurboord van het schip. Want dat is aan de rechterhand van Hem, die aan het roer staat.

10) liefhad, zeide

Dat is, Johannes. Zie Joh. 21:20,24.

Joh 21.20,24

11) het opperkleed

Grieks Ependytus; hetwelk een kleed betekent, dat men boven de andere aandoet. Sommigen menen dat dit een linnen overtreksel geweest is, hetwelk hij omgord heeft om beter te kunnen zwemmen, of door het water te gaan, alzo Hij niet ver van het land was.

12) naakt), en

Namelijk eer hij het aantrok; niet wel geheel alzo hij zonder twijfel iets aangehad heeft om zijne schaamte te bedekken.

13) ellen),

Grieks cubiten; dat is, omtrent zestig schreden, elke schrede van vijf voeten. Zie Matth. 6:27.

Mt 6.27

14) slepende het

Namelijk naar het land, omdat het te zwaar was, in het schip op te trekken.

15) vis daarop

Grieks opsarion; wat dit woord eigenlijk betekent zie Joh. 6:9.

Joh 6.9
16) zo scheurde

Hetwelk geschied is door de goddelijke kracht van Christus, om het wonderwerk te vergroten.

17) durfde Hem

Namelijk uit schaamte, om niet te schijnen meer te twijfelen dat Hij waarlijk opgestaan was.

18) Zijn discipelen

Namelijk allen, of vele discipelen bijeenvergaderd zijnde; want Hij had zich in het bijzonder aan den een en den ander meermalen geopenbaard. Zie hiervoor Joh. 20:19,26.

Joh 20.19,26
19) [zoon] van Jonas,

Zie Matth. 16:17.

Mt 16.17

20) hebt gij Mij

Namelijk gelijk gij tevoren meendet en roemdet, Matth. 26:33; Luk. 22:33, en nochtans mij driemaal hebt verloochend.

Mt 26.33 Lu 22.33

21) dan dezen?

Namelijk mij liefhebben.

22) Gij weet, dat

Dat is, niettegenstaande mijn voorgaanden val, waarvan ik hartelijk berouw heb, en hetwelk ik vertrouw dat gij mij vergeven hebt, zo weet gij, al is het dat de belijdenis uit zwakheid heeft opgehouden in mijn mond, dat nochtans mijne liefde jegens u niet heeft opgehouden in mijn hart.

23) lammeren.

Beide woorden lammeren en schapen betekenen enerlei zaken, namelijk de lidmaten van Christus' kerk, gelijk men kan zien uit de vergelijking van Matth. 10:16, Luk. 10:3. Hoewel sommigen menen dat door de lammeren de tedere Christenen, en door de schapen die sterker in het geloof zijn verstaan zouden worden; Jes. 40:11.

Mt 10.16 Lu 10.3 Isa 40.11
24) ten derden maal:

Overmits Petrus met driemaal Christus te verloochenen zichzelven het apostelambt onwaardig gemaakt had, zo trekt hij hier wederom driemalen deze belijdenis uit Hem, om daarmede hem wederom in zijn ambt te bevestigen, en niet om hem daarmede tot een hoofd der kerk en boven de andere apostelen te stellen.

25) bedroefd, omdat

Namelijk omdat hij meende dat Christus met dit driemaal vragen aan zijne liefde scheen te twijfelen.

26) Weid Mijn schapen.

Hetzelfde wat hier Petrus wordt bevolen, dat wordt ook belast al den dienaren des heiligen Evangelies; Hand. 20:28; 1 Petr. 5:2. Hoewel Petrus aan geen zekere gemeente of plaats verbonden was, gelijk ook de andere apostelen niet waren; Matth. 28:19; Mark. 16:15,20, die met Petrus enerlei last en macht ontvangen hebben. Zie Joh. 20:23; Openb. 21:14.

Ac 20.28 1Pe 5.2 Mt 28.19 Mr 16.15,20 Joh 20.23 Re 21.14
27) gorddet gij

Dit wordt gezegd naar de wijze van die volken, die lange klederen droegen, welke zij opschortten met een gordel, als zij ergens wilden heenreizen, of zich tot enig werk bereiden. Zie 2 Kon. 9:1; Luk. 17:8; Joh. 13:4.

2Ki 9.1 Lu 17.8 Joh 13.4

28) uitstrekken, en

Namelijk om gebonden te worden.

29) een ander zal

Namelijk de scherprechter.

30) gorden, en brengen,

Dat is, banden en koorden, om gedood te worden.

31) niet wilt.

Namelijk naar de natuurlijke genegenheid, die den dood altijd ontziet. Want anders heeft Petrus ook hetzelve gewilliglijk en met blijdschap geleden.

32) God verheerlijken

Dat is, met welk lijden Hij de leer des Evangelies tot Gods eer bevestigen zou.

33) welken Jezus liefhad,

Dat is, Johannes de evangelist. Zie Joh. 21:24.

Joh 21.24

34) verraden zal?

Grieks verraadt.

35) [zal] deze?

Namelijk overkomen; dat is, met welken dood zal hij God verheerlijken?

36) blijve, totdat

Namelijk levend tot mijn laatste toekomst.

37) de discipel, die

Namelijk Johannes de evangelist.

38) wij weten, dat

Namelijk niet alleen ik, maar ook al de discipelen van Christus en de gehele gemeente.

39) andere dingen, die

Namelijk wonderen en bijzondere daden van Christus; want anderszins, dat alle leerstukken, ter zaligheid nodig, beschreven zijn, blijkt Joh. 20:31.

Joh 20.31

40) elk bijzonder

Grieks na een.

41) dat ook de wereld

Dit is een figuurlijke manier van spreken, waardoor een overgrote menigte betekend wordt.

Copyright information for DutKant