Judges 2
1) Engel des HEEREN Versta, den Zoon Gods, gelijk klaarlijk blijkt uit het ganse vervolg. Zie ook Richt. 6:11. Jud 6.11 2) Gilgal Zie Joz. 5:9. Jos 5.9 3) Bochim, Alzo genoemd van het wenen des volks, onder Richt. 2:5, zijnde nabij Gilgal gelegen. Jud 2.5 4) zal hen Te weten, de heidenen, in Kanan wonende. 5) zijden zijn, Zie breder verklaring hiervan Num. 33:35. Nu 33.35 6) Bochim; Dat is, de wenende. 7) Als Jozua In het volgende wordt de reden verhaald, waarom God de inwoners van dit land niet wilde verdrijven, te weten, Israls afvalligheid van God. 8) laten gaan, Nadat hij en zeer heftiglijk vermaand en tot den reinen Godsdienst verplicht had, Joz. 24. 9) lang geleefd hadden na Jozua; Dat is, die Jozua overleefd hadden. 10) honderd en tien jaren oud zijnde; Hebreeuws, een zoon van honderd en tien jaren. 11) Timnath-heres, Anders genaamd Thimnath-Serah, #Joz.24:30. Jos 24.30 12) Baals. Met het woord Bal, betekenende een Heer, hebben de heidenen in het algemeen hun afgoden genoemd, omdat zij dezelve voor hun heren en gevers van alles goeds hielden; en om die te onderscheiden, dewijl zij verscheiden waren, hebben zo heidenen als afgodische Joden dezelve nog toenamen bijgevoegd, als Bal-Berith, onder, #Richt. 8:33; Bal-Peor, #Num.25:3; Bal-Zebub, #2 Kon.1:6; Bal Astaroth, vergelijk onder, Richt. 2:13, en 1 Kon. 16:31. De afgoderij, met dezen bedreven, was een gehele afwijking van God, hoewel de afvallige Isralieten zichzelven wijsmaakten dat zij God daardoor mede konden vereren, alsook door de gouden kalveren, 1 Kon. 12:28. Zie Hos. 2:15, en onder Richt. 8:33. Jud 8.33 Nu 25.3 2Ki 1.6 Jud 2.13 1Ki 16.31 12.28 Ho 2.16 Jud 8.33 13) Astharoth. Dat is, de beelden van den afgod of van de afgodin, bij de heidenen genoemd Astarte, die de Sidonirs en Filistijnen in de gedaanten van schapen hadden opgericht. Zie 1 Sam. 31:10; 1 Kon. 11:5,33; 2 Kon. 23:13. 1Sa 31.10 1Ki 11.5,33 2Ki 23.13 14) verkocht hen Dat is, Hij leverde hen over, gelijk de verkoper de verkochte waren overlevert in de hand des kopers. Alzo onder, Richt. 4:2,9, en Richt. 10:7. Vergelijk Ps. 44:13. Jud 4.2,9 10.7 Ps 44.12 15) kwade, Om hen met allerlei plagen, ongeluk en ellenden te straffen. 16) hun was zeer bang. Of, Hij [de Heere] benauwde hen zeer. 17) verwekte Door een bijzondere beroeping en aandrift zijns Geestes. 18) richteren, Versta, geen landsheren of koningen, noch ook die het ordinaire richterambt bedienden of recht spraken tussen den man en zijn naaste, hetwelk verbleef bij de stammen, volgens de orde van God, door Mozes ingesteld, maar die het publieke recht van Gods volk tegen hun verdrukkers en vijanden uitvoerden en hen van hun hand verlosten, den godsdienst zuiverden en in reinheid behielden, en de republiek van Isral bij hare vrijheid beschermden en in gemene zaken met hun dienst en goeden raad bijstonden. Zie onder, Richt. 3:9,10,15, enz., en Richt. 4:4, en Richt. 6:15,16, en Richt. 8:23, en zo voorts. Jud 3.9,10,15 4.4 6.15,16 8.23 19) hoereerden andere goden na, Zie Lev. 17:7, en Lev. 20:5. Le 17.7 20.5 20) al de dagen des richters; Dat is, zolang die richter leefde. 21) berouwde den HEERE, Zie Gen. 6:6. Ge 6.6 22) vallen van hun werken, Geen berouw krijgende en niet aflatende van hun voornemen en doen. 23) harden weg. Dat is, van hunlieder hardnekkige manier van leven en doen, waarmede zij God vertoornden en zichzelven kwetsten, gelijk een harde weg dengenen kwetst en bezeert, die er op gaat. 24) die Jozua heeft achtergelaten, Versta, die overgebleven waren van degenen, die Jozua verdreven had, mitsgaders de anderen, van welke Richt. 1: gesproken is. 25) verzoeke, Zie Gen. 22:1; alzo onder, Richt. 3:1,4. Ge 22.1 Jud 3.1,4 26) die Hij in de hand van Jozua Of, en Hij gaf hen niet over, of, had hen niet overgegeven.
Copyright information for
DutKant