‏ Leviticus 11

1) alle beesten,

Hebreeuws, uit alle vee. Het Hebreeuwse woord is hier in het algemeen genomen; alsook Gen. 1:26, en Gen. 6:7,20.

Ge 1.26 6.7,20
2) den klauw verdeelt,

Dat is, welker hoef, of schoe, of nagel verdeeld is, hetwelk zo niet is in de klauwen der paarden, ezels, enz.

3) de kloof der klauwen in twee‰n klieft,

Dat is, alzo verdeeld, dat zij de klauwen niet in velen gelijk in de honden, katten, enz. te zien is, maar in twee‰n gespleten hebben, gelijk in de ossen, koeien, schapen, enz.

4) herkauwt,

Hebreeuws, het gekauwde weder ophaalt, en zo in het volgende. Versta, het gedierte, dat opnieuw kauwt hetgeen het gekauwd en ingeslikt had, gelijk wij zien dat de ossen, koeien en schapen doen wanneer zij nedergezeten zijn. Drie conditi‰n of eigenschappen worden in deze reine dieren vereist:

I. de verdeling der klauwen;

II. de klieving in twee‰n;

III. de herkauwing.

De onderscheiding der twee eerste conditi‰n is af te leiden niet alleen uit dit en Lev. 11:7, maar voornamelijk uit Lev. 7:26.

Le 11.7 7.26

5) zult gij eten.

Dat is, dat moogt gij eten.

6) die [alleen] herkauwen,

Dat is, die alleen herkauwen zonder de andere eigenschappen te hebben; alzo in de volgende woorden: die de klauwen alleen verdelen. Zie Deut. 14:6.

De 14.6

7) niet;

Versta, niet in twee‰n, maar in meer delen, hetwelk is tegen de tweede vereiste conditie, die ook niet is in de konijnen en hazen, vermeld in Lev. 11:5,6.

Le 11.5,6
8) konijntje,

Anders, bergmuis, of beermuis; een viervoetig gedierte van grootte als een egel en van gestalte als een muis en beer, wonende in de holen der steenrotsen; zeer veel gevonden in Palestina.

9) zal u onrein zijn.

Want het heeft slechts de twee eerste conditi‰n en niet de derde.

10) vinnen en schubben heeft,

Te weten, beiden samen. Daarom waren onder de vissen onrein:

I. die vinnen noch schubben hadden;

II. die slechts een van beiden hadden.

11) levende ziel,

Zie Gen. 1:20.

Ge 1.20

12) een verfoeisel zijn.

Dat is, wat men verfoeien moet te eten en, dood zijnde, aan te tasten, gelijk in Lev. 11:11 verklaard wordt.

Le 11.11
13) de arend,

In het vertalen van deze namen heeft men hier gevolgd het meest algemene gevoelen der geleerden.

14) havik,

Anders, de beenbreker; een soort van arenden, die zijne jeugd vernieuwt; Ps. 103:5.

Ps 103.5

15) zeearend,

Hij heeft den naam van de kracht en sterkte van zijn vliegen.

16) kraai,

Dezen vogel wordt een goed en sterk gezicht toegeschreven; Job 28:7.

Job 28.7
17) struis,

Hebreeuws, de dochter van den struis. Sommigen menen dat deze benaming daarvan komt, omdat onder deze vogels gene mannetjes, maar alleen wijfjes zouden zijn. Anderen, de uil.

18) schuifuit,

Een soort van een groten uil, of een vogel, die des nachts vliegt, anders een huhu genaamd.

19) ooievaar,

Deze vogel heeft zijn naam van de weldadigheid, die hij zijnen voorttelers bewijst, die zij voeden en helpen, wanneer zij door oudheid machteloos geworden zijn.

20) hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft,

Anders, hetwelk geen schenkelen heeft.

21) sprinkhaan

Hebreeuws, Arbe. Dat deze in de oosterse landen gegeten werd, is te zien Matth. 3:4; Mark. 1:6.

Mt 3.4 Mr 1.6

22) solham, hargol, hagab.

Deze drie namen worden hier gelaten gelijk zij in den Hebreeuwsen tekst staan, omdat zij niet zo eigenlijk en zekerlijk bekend zijn. In het algemeen betekenen zij zekere soorten van diertjes, die de Latijnen Insecta noemen, beschreven in Lev. 11:21.

Le 11.21
23) aan deze

Te weten aan de navolgende dingen, welke verhaald worden van hier af tot en met Lev. 11:43.

Le 11.43

24) verontreinigd worden;

Te weten, met het aanroeren daarvan.

25) zal onrein zijn

Dat is, hij zal vanwege zijn ceremoni‰ele onreinheid niet mogen verkeren met de mensen, veel minder in den voorhof des Heeren verschijnen, of van het geofferde eten, dan na den avond.

26) Alle beest,

Drie‰rlei soorten van beesten worden vermeld, door welke aan te roeren men verontreinigd werd:

I. onreine, die groot waren, Lev. 11:26,27,28;

Le 11.26,27,28

II. onreine, die klein waren, Lev. 11:29,30,31, enz.;

Le 11.29,30,31

III. reine die vanzelf gestorven of verscheurd waren, Lev. 11:39.

Le 11.39

27) dat den klauw verdeelt,

Dat is, dat den klauw wel verdeeld heeft, doch niet in twee alleen, gelijk de schapen en koeien, maar in meer delen, als daar zijn leeuwen, wolven, beren, honden, katten. Zie boven, Lev. 11:3,4.

Le 11.3,4
28) het wezeltje,

In het vertalen dezer namen hebben wij gevolgd wat de waarheid gelijkvormig scheen, en door het merendeel der geleerden aangenomen werd.

29) schildpad,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wat opgezwollen en als overwelfd is.

30) Die zullen u onrein zijn

Versta, de voorgemelde dieren, welke onreinheid maakten, niet alleen gegeten, maar ook aangeroerd zijnde; gelijk dit verder blijkt uit het volgende.

31) waarin [iets] van dezelve zal gevallen zijn,

Hebreeuws, dat vallen zal uit hetzelve in zijn midden; dat is, in welks midden van het vat, of waarin iets dezer onreine dieren zal gevallen zijn, hetzij die dood of levend waren. Want zij mochten geenszins aangeroerd worden.

32) het water zal gekomen zijn,

Te weten, waarmede men iets zal gewassen hebben van hetgeen door het aanroeren dezer dingen onrein geworden was.

33) vat onrein zijn.

Namelijk, dat door het aanroeren van iets dezer dingen onrein geworden was.

34) een fontein,

Te weten, waarin een van deze onreine dieren zal gevallen, ingeworpen of gesmoord zijn.

35) zal rein zijn;

Dat is, dit water zal men niet behoeven uit te putten en weg te werpen als onrein, maar men zal het tot zijne behoefte mogen gebruiken.

36) wie hun dood aas zal aangeroerd hebben,

Dat is, welke persoon, of wat ding het dood aas aanroert, als dit uit de fontein of put, enz. getrokken wordt, waarin het gevallen was.

37) zaaibaar zaad,

Dat is, wat men placht te zaaien tot gebruik der mensen of der beesten, gelijk uit de volgende woorden te verstaan is.

38) gegeten zal hebben,

Versta dit eigenlijk van het eten uit onwetendheid, wanneer men niet wist dat de spijs van zodanig dood aas toegemaakt was. Want overigens was het hun verboden van zodanig aas te eten; Deut. 14:21.

De 14.21
39) al wat vele voeten heeft,

Hebreeuws, tot al wat de voeten vermenigvuldigt.

40) uw zielen niet verfoeilijk

Dat is, uwe personen. Zie Gen. 12:5.

Ge 12.5
41) Ik ben de HEERE,

Uit de redenen, die God hier gebruikt, om zijn volk de voorgemelde wetten in te scherpen, blijkt dat de ceremoni‰ele reinheid is geweest ene aanwijzing en aanleiding tot de ware geestelijke heiligmaking, die voornamelijk betracht moet worden. God neemt zijne redenen:

I. van zijne natuur, die geestelijk en volkomen heilig is;

II. van het einde, waartoe Hij de Isra‰lieten verkoren en geroepen had, hetwelk was hunne heiligmaking naar het lichaam en naar den geest;

III. van de weldaad, die Hij hun bewees, hen geleid hebbende uit Egypte, om hen te brengen in het beloofde land; betekenende daarmede, dat Hij hen ook uit het geestelijke Egypte verlossen wilde, opdat zij hem hier kennen en dienen, en hierna in het hemelse Kana„n eeuwiglijk met hem leven zouden.

42) heiligen,

Dat is, reinigt u van alle besmetting des lichaams en des geestes, en volbrengt de heiligmaking, dat is, de ware vernieuwing des levens in de vreze Gods; 2 Cor. 7:1.

2Co 7.1
43) tot een God zij,

Zie Gen. 17:7.

Ge 17.7

44) en opdat gij heilig zijt,

Of, weest dan heilig, want Ik ben heilig.

Copyright information for DutKant