‏ Leviticus 17

1) Dit is het woord,

Of, de zaak.

2) Een ieder van het huis Isra‰ls,

Hebreeuws, man man; dat is, een ieder, wie hij ook zij; alzo boven, Lev. 15:2, en onder, Lev. 17:8,10.

Le 15.2 17.8,10

3) in het leger

Welverstaande, buiten den voorhof des tabernakels, gelijk Lev. 17:4 uitwijst.

Le 17.4

4) slachten zal,

Te weten, om dezelve den Heere te offeren, gelijk klaarlijk blijkt uit Lev. 17:4.

Le 17.4
5) het bloed zal

Dat is, men zal hem daarvoor houden, alsof hij onnozel bloed vergoten had. Zie de reden hiervan onder, Lev. 17:11.

Le 17.11

6) man uit het midden

Zie Gen. 17:14, en onder, Lev. 18:29.

Ge 17.14 Le 18.29
7) op het veld slachten,

Hebreeuws, op het aangezicht des velds. Dit hadden de Isra‰lieten gedaan v¢¢r het oprichten des tabernakels, Exod. 5:3, en Exod. 8:27, hetwelk nu de Heere op straf der uitroeiing uit zijn volk verboden heeft; boven, Lev. 17:4, en onder, Lev. 17:9.

Ex 5.3 8.27 Le 17.4,9
8) liefelijken reuk den HEERE.

Zie Gen. 8:21.

Ge 8.21
9) duivelen,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de zodanigen, die ruig en behaard zijn als bokken, en die den mensen in zodanige gedaante bij wijle verschenen, en door de heidenen afgeschilderd en op godsdienstige wijze vereerd werden. Zie van deze ook 2 Kron. 11:15.

2Ch 11.15

10) nahoereren,

Dat is, met welke zij afgoderij bedrijven, want gelijk ene vrouw hoereert, haar lichaam iemand anders dan haar wettelijken man gemeen makende, alzo is het geestelijke hoererij, wanneer de mens de liefde en eer, die hij God alleen schuldig is, den afgoden of enigen schepselen uitwendig of inwendig toe‰igent. Zie Exod. 34:15; onder, Lev. 20:5,6, met de aantekeningen Richt. 8:33; Ezech. 16:16,26, en Ezech. 23:8,19,21, enz.

Ex 34.15 Le 20.5,6 Jud 8.33 Eze 16.16,26 23.8,19,21
11) mijn aangezicht zetten,

Hebreeuws, Ik zal mijn aangezicht geven tegen die ziel; dat is, Ik zal op dien mens vergramd zijn, zodat Ik hem tegenstaan en tot vijand wezen zal, en mijn werk daarvan maken, om rechtvaardige straf en wraak jegens hem uit te voeren. Alzo onder, Lev. 20:3, en Lev. 26:17; Ezech. 14:8, enz.

Le 20.3 26.17 Eze 14.8
12) van het vlees

Dat is, van het levend beest. Zie Gen. 9:4.

Ge 9.4

13) verzoening zal doen.

Te weten, op sacramentele wijze, omdat het wees op het bloed van Jezus Christus, het onbevlekte lam, hetwelk op het altaar des kruises voor de mensen geslacht moest worden; Rom. 3:25; Col. 1:20; Hebr. 9:12.

Ro 3.25 Col 1.20 Heb 9.12
14) die enig wild gedierte,

Hebreeuws, wie de jacht van een wild gedierte, enz. verjaagd zal hebben; dat is, met jagen gevangen zal hebben. Vergelijk hiermede de aantekeningen op Gen. 27:3.

Ge 27.3
15) voor zijn ziel;

Anders, in, of, met de ziel.

16) de ziel van alle vlees is

Zie boven, Lev. 17:11.

Le 17.11
17) gegeten hebben,

Te weten, door onwetendheid of onvoorzichtigheid, en niet met voorbedachten raad of opzettelijken wil. Zie boven, Lev. 11:40.

Le 11.40
18) [die] niet wast,

Te weten, zijne klederen.

19) zijn ongerechtigheid dragen.

Zie boven, Lev. 5:1.

Le 5.1
Copyright information for DutKant