Leviticus 26:1
1) afgoden maken; Zie boven, Lev. 19:4. Le 19.4 2) opgericht beeld Het Hebreeuwse woord betekent al wat op de wijze van een pilaar opgericht of op een pilaar gesteld werd, ter ere van de afgoden; Exod. 23:24; Deut. 16:22. Ex 23.24 De 16.22 3) gebeelden steen Hebreeuws, steen van het beeld, of der afbeelding. Deuteronomy 4:28
Deuteronomy 29:17
21) drekgoden, Zie Lev. 26:20. Le 26.20 Psalms 115:4
5) afgoden zijn zilver Zie de aantekening bij 1 Sam. 31:9, en 2 Sam. 5:21. 1Sa 31.9 2Sa 5.21 Jeremiah 2:27
72) gegenereerd; Of, gebaard. 73) nek toe, Zij zijn afkerig van mij en onwillig, wederstrevig geweest. Zie onder Jer. 7:24, en Jer. 32:33 en vergelijk Exod. 32:9. Jer 7.24 32.33 Ex 32.9 74) kwaads Der straf, als de gedreigde ellenden hun overkomen. Alzo in Jer. 2:28. Jer 2.28 Jeremiah 3:9
26) gerucht Hebreeuws, stem; dat men ook zo kan nemen dat het ene roepende zonde geweest is, gelijk de Schriftuur elders spreekt; vergelijk Gen. 4:10, met de aantekening. Anders: lichtvaardigheid. Ge 4.10 27) zij het land Dit duiden sommigen nog op Isral, uit vergelijking van Jer. 3:10. Jer 3.10 28) steen Dat is, stenen of houten afgoden. Alzo Ezech. 20:32; zie aldaar. Eze 20.32
Copyright information for
DutKant