‏ Leviticus 26:4

5) uw regens geven op hun tijd;

Die gij nodig hebt, te weten den vroegen en den spaden regen.

‏ Psalms 104:27

57) Zij allen

Te weten, al die dieren, van welke boven gesproken is.

58) hunne spijze

Dat is, de spijs, die Gij hun verordineerd hebt.

59) te zijner tijd.

Dat is, ter bekwamer tijd.

‏ Psalms 145:15

19) Aller ogen

Te weten, van alle dieren, of van alle schepselen, die levende lichamen hebben.

20) te zijner tijd.

Of, elk te zijner tijd. Anders: tot hunnen tijd; dat is, ter bekwamer tijd, gelijk Ps. 104:27.

Ps 104.27

‏ Jeremiah 5:24

48) vroegen regen

Zie Deut. 11:14.

De 11.14

49) op Zijn tijd;

Zie Ps. 1:3.

Ps 1.3

50) weken,

Hierdoor verstaan sommigen elk zevende jaar, waarin zij het land moesten laten rusten en onbebouwd laten, in welke jaren God hun een zonderlingen zegen beloofd had. Zie Lev. 25:4, enz. en Lev. 25:20, enz. Anders: de gezette, of verordineerde weken van den oogst, zie Lev. 26:5,10. Anders: de eedzweringen der gezette tijden.

Le 25.4,20 26.5,10
Copyright information for DutKant