Leviticus 5:1

1) mens zal gezondigd hebben,

Hebreeuws, ziel, en zo in het volgende. Zie Gen. 12:5.

Ge 12.5

2) des vloeks,

Dat is, der lastering tegen God, [gelijk onder, Lev. 24:10,11] of tegen zijn naasten [gelijk 2 Sam. 16:7] uitgeworpen.

Le 24.10,11 2Sa 16.7

3) hij het gezien

Dat is, zelf in persoon bij het vloeken geweest is.

4) geweten heeft;

Dat is, uit het verhaal van anderen gehoord heeft.

5) niet te kennen geeft,

Te weten, aan de overheid, belet zijnde door enige menselijke zwakheid van blohartigheid, vrees, toegenegenheid, verzuim, enz.

6) ongerechtigheid dragen.

Dat is, hij zal lijden de straf, die hij door zodanige misdaad van stilzwijgen verdiend heeft. Zie deze manier van spreken onder, Lev. 5:17, en Lev. 17:16, en Lev. 20:20; Num. 14:33; Jes. 53:11, enz., en zo wordt zonde, of ongerechtigheid voor straf genomen, Gen. 19:15; Num. 18:1. Zie Gen. 4:13.

Le 5.17 17.16 20.20 Nu 14.33 Isa 53.11 Ge 19.15 Nu 18.1 Ge 4.13

Numbers 30:5

11) den dage als hij het hoort,

Versta hieruit twee dingen:

I. Dat de vader, vernomen hebbende de geloften zijner dochter, zich niet lang mocht bedenken van die in te willigen of af te zeggen;

II. Dat de dochter, zo haast haar vader haar geloften afgesproken had, noodzakelijk van dezelve moest afstand doen. Vergelijk onder, Num. 30:7,8.

Nu 30.7,8

12) zal het haar vergeven;

Te weten:

I. Dat zij zo onvoorzichtiglijk een gelofte gedaan had, zonder haar vader te kennen;

II. Dat zij gedwongen was haar gelofte na te laten. Alzo onder, Num. 30:8.

Nu 30.8

Numbers 30:8

Numbers 30:12

18) ganselijk te niet maakt,

Hebreeuws, teniet makende teniet maakt. Alzo onder, Num. 30:5.

Nu 30.5
Copyright information for DutKant