Luke 9
1) macht Of, autoriteit. 2) over al de duivelen, Dat is, tegen al de duivelen, om die uit te werpen, Matth. 10:1. Mt 10.1 3) het Koninkrijk Gods, Dat is, het Evangelie van de komst des koninkrijks van God. 4) Neemt niets mede Zie hiervan de aantekeningen Matth. 10:10. Mt 10.10 5) staven, Anders, staf. 6) gaat van daar uit. Dat is, blijft daar zolang totdat gij vertrekt, zonder om uw gemak van het ene huis in het andere te gaan logeren; alzo uw verblijf aldaar niet lang mag duren. 7) stof af Zie de betekenis daarvan Matth. 10:14. Mt 10.14 8) doorgingen al de vlekken, Of, gingen van het ene vlek tot het andere. 9) viervorst, Van de viervorsten zie Matth. 14:1. Mt 14.1 10) twijfelmoedig, Namelijk niet wetende wat hij denken of doen zou. 11) Johannes heb ik onthoofd; Zie hiervan Matth. 14:10; Mark. 6:27. Mt 14.10 Mr 6.27 12) Bethsaida. Was ene stad van Galilea, gelegen aan het meer Gennesareth, tegenover Kapernam, Mark. 6:45; Joh. 12:21. Mr 6.45 Joh 12.21 13) van node hadden, Namelijk die zulks begeerden. 14) dorpen, Grieks velden; dat is landhuizen. 15) herberg nemen mogen, Grieks uitspannen. 16) zaten, elk van vijftig. Dat is, gezelschappen, die bijeen zitten, of waardschappen. Zie Mark. 6:40. Mr 6.40 17) deden hen allen nederzitten. Anders, zij zaten allen neder. 18) zegende die, Van deze zegening, zie Matth. 14:19. Mt 14.19 19) alleen was biddende, Namelijk afgezonderd van de schare. 20) De Christus Gods. Dat is, de Messias, of Gezalfde, van God beloofd en gezonden. 21) gebood hun scherpelijk Grieks bedreigde. 22) zeggen zouden; Namelijk voor dien tijd. 23) verworpen worden Dat is, niet gekend noch aangenomen worden voor den Messias, maar veroordeeld als een verleider en Godslasteraar. Zie Matth. 21:42; 1 Petr. 2:4,7. Mt 21.42 1Pe 2.4,7 24) achter Mij wil komen, Dat is, mijn discipel wil zijn. 25) kruis dagelijks op, Dat is, lijden en verdrukking, hoe zwaar die ook zouden mogen zijn, hetwelk Hij kruis noemt, omdat het lijden des kruises het zwaarste is. 26) leven behouden wil, Grieks ziel. 27) leven verliezen zal, Grieks ziel. 28) behouden. Namelijk hiernamaals. 29) zichzelven verliezen, Dat is, het eeuwig verderf naar ziel en lichaam over zichzelven halen. 30) die den dood niet zullen smaken, Zie hiervan de verklaring, Matth. 16:28. Mt 16.28 31) acht dagen na deze woorden, Matthes zegt, Matth. 17:1, van zes dagen; hoe dit overeenkomt, zie de verklaring aldaar. Mt 17.1 32) veranderd, Grieks andere; dat is, veranderd, namelijk in heerlijkheid. 33) uitgang, Namelijk des levens, dat is, spraken met Hem en Zijn lijden en sterven en opstaan. 34) volbrengen te Jeruzalem. Grieks vervullen. 35) als zij van Hem afscheidden, Dat is, als zij stonden op het scheiden. 36) die in de wolk ingingen. Namelijk Mozes en Elia. 37) een stem uit de wolk, Namelijk van God den Vader, gelijk uit het volgende blijkt. 38) in die dagen Dat is, in dien tijd, namelijk v¢¢r Zijne verrijzenis, alzo hij hun zulks verboden had, Matth. 17:9. Mt 17.9 39) zie toch mijn zoon aan; Namelijk met medelijdende ogen. 40) een geest neemt hem, Namelijk een boze of onreine geest. 41) verplettert hem. Dat is, poogt hem te verpletteren, gelijk deze dingen ook in zware vallende ziekten plegen te geschieden. 42) verkeerd geslacht, Of, verdraaid; dat men niet wel terecht kan brengen; Fil. 2:15. Php 2.15 43) de grootdadigheid Gods. Dat is, de uitnemende macht Gods, waardoor de wonderwerken geschieden. 44) Legt gij deze woorden in uw oren: Dat is, merkt wel op deze zaken, en onthoudt ze wel; want zij zullen u kunnen dienen tot versterking tegen de ergernis mijns lijdens. 45) mensen handen. Namelijk der onrechtvaardigen. Zie Hand. 2:23. Ac 2.23 46) begrepen; Grieks gevoelden. 47) overlegging onder hen, Of, samenspreking. Zie Mark. 9:33,34. Mr 9.33,34 48) de meeste ware. Grieks groter, of meerder. 49) die de minste onder u allen is, Grieks de mindere; dat is de nederigste. 50) groot zijn. Namelijk in het koninkrijk der hemelen, Matth. 18:1,2. Mt 18.1,2 51) verboden, Of, verhinderd. 52) Verbied het niet; Of, verhindert. 53) want wie tegen ons niet is, Zie Mark. 9:40. Mr 9.40 54) opneming Namelijk uit deze wereld naar den hemel, Mark. 16:19; Hand. 1:11. Mr 16.19 Ac 1.11 55) vervuld werden, Dat is, begonnen vervuld te worden, of te genaken. 56) richtte Hij Zijn aangezicht, Grieks bevestigde; dat is, name vrijmoedig voor, te gaan naar Jeruzalem, niettegenstaande Hij wist wat Hem daar zou overkomen. 57) reizende naar Jeruzalem. Namelijk om daar den godsdienst te plegen, hetwelk de Samaritanen deden op den berg Gerizim, Joh. 4:20; Josef. Antiq. lib. 11, cap. 8 Flavius Josefus, Joodse Oudheden, 11e boek, 8ste hoofdstuk, waaruit grote haat en vijandschap tussen de Joden en Samaritanen ontstond; Joh. 4:9. Joh 4.20,9 58) van hoedanigen geest gij zijt. Dat is, dat gij, mijnen geest hebbende, niet behoort der mensen ondergang te begeren. Of, gij bedenkt niet dat de geest der wraakgierigheid ulieden hiertoe aandrijft. 59) De vossen hebben holen, Dat is, gij hebt van mij geen gemak of rijkdom van deze wereld te verwachten, want ik heb die zelf niet. 60) Laat de doden hun doden begraven; Zie der verklaring Matth. 8:22. Mt 8.22 61) Niemand, Ene gelijkenis, genomen van een akkerman, die, ploegende, altijd moet voorwaarts zien, of hij kan geen rechte voren maken, Fil. 3:14. Php 3.14
Copyright information for
DutKant