Matthew 27:55-56

47) om Hem te dienen;

Grieks, Hem diende; namelijk in zijn leven van hare goederen; Luk. 8:3.

Lu 8.3
48) de moeder van Jakobus en Joses,

Zie van deze Matth. 13:55.

Mt 13.55

49) de moeder der zonen van Zebedeus.

Zie ook van deze Matth. 20:20.

Mt 20.20

Mark 15:40

22) Maria, de moeder van Jakobus,

De huisvrouw van Alfeus; zie Matth. 10:3, en Matth. 27:56.

Mt 10.3 27.56

23) den kleine,

Dat is, van den jongere, die alzo toegenaamd werd tot onderscheiding van een anderen Jakobus, die Zebedeus zoon was; of van zijn oom, den broeder van Alfeus, gelijk sommigen menen.

24) Salome;

Deze is geweest de huisvrouw van Zebedeus, gelijk blijkt uit deze plaats, vergelijk met Matth. 27:56.

Mt 27.56

Luke 23:55

John 19:25

41) [de vrouw] van

Of, dochter; want dat haar man AlfeĀs geweest is, blijkt Matth. 10:3, vergelijk met Matth. 27:56; tenware dat Klopas, of Kleopas, haar tweede man geweest ware, gelijk sommigen menen.

Mt 10.3 27.56

42) Klopas, en

Die anders ook Kleopas genaamd wordt; Luk. 24:18.

Lu 24.18

1 Corinthians 9:5

8) ene vrouw,

Gr. ene zuster, ene vrouw, of ene huisvrouw. Sommigen menen hieruit dat de apostel ene huisvrouw gehad heeft, maar dat hij haar niet alom met zich heeft geleid, om de gemeente niet te bezwaren. Doch dit schijnt te strijden met hetgeen hij van zichzelven zegt 1 Cor. 7:7. Anderen menen dat hierdoor verstaan worden enige vrouwen, die de apostelen volgden, om hen te dienen en van hare middelen te verzorgen, gelijk de vrouwen die Christus volgden; Luk. 8:3. Doch bovendien dat dit nergens wordt gelezen, zo is het ook niet waarschijnlijk. Want hierdoor zouden de apostelen hun dienst verdacht gemaakt hebben, en de gemeenten zouden hierdoor verlicht zijn geworden, daar de apostel dit merkelijk invoert om te tonen dat hij de gemeenten hiermede niet wilde bezwaren. Zodat dit dan te verstaan is van ene huisvrouw, niet die hij had, maar die hij zou hebben kunnen nemen, en vervolgens ook met zich leiden, gelijk sommige andere apostelen deden.

1Co 7.7 Lu 8.3

9) [met ons]

Namelijk van de ene plaats naar de andere, waar wij gaan prediken, ten koste van de gemeente.

10) de broeders des

Dat is, neven. Hebr. want Johannes en Jakobus, en ook Judas en Simon, waren Christus' neven, of moeders zusters zonen. Zie Gen. 13:8, en Gen. 29:15; Matth. 12:46, en Matth. 13:55.

Ge 13.8 29.15 Mt 12.46 13.55

11) Cefas?

Dat is, Petrus, van wiens huisvrouw men leest Matth. 8:14.

Mt 8.14
Copyright information for DutKant