‏ Micah 5

1) gij,

Dat is, u aangaande.

2) Bethlehem Efratha!

Zie Gen. 35:16,19; Richt. 12:8, met de aantekening. Hebr. Bethlechem; dat is, broodhuis; gelijk Efrath of Efratha [welke ook de naam was van Kalebs huisvrouw, 1 Kron. 2:19,24] komt van vruchtbaarheid.

Ge 35.16,19 Jud 12.8 1Ch 2.19,24

3) zijt gij klein

Dat is, gij zijt geenszins klein, Matth. 2:6. Of [hoewel] gij klein zijt, enz. [nochtans] zal, enz. Anders aldus; Het [is wat] kleins, of gerings, een kleine zaak, dat gij zijt onder de duizenden, of voorgangers, vorsten, van Juda. [Verg. de aantekening van deze plaats, gedaan bij de overpriesters en schriftgeleerden voor de koning Herodes, Matth. 2:6]. De zin is: Gij zijt wel klein naar het uiterlijk aanzien, maar gij zult tot zeer grote waardigheid verheven worden door de geboorte van de Messias en Zaligmaker Jezus Christus.

Mt 2.6,6

4) duizenden van Juda?

Dit ziet op de afdeling van de stammen in hun duizenden, hebbende elke duizend zijn hoofd en overste, of leidsman en voorganger, zie Richt. 6:15; 1 Sam. 10:19, met de aantekening. Idem 1 Kron. 12:20. Daarom staat bij Matth. 2:6, onder de vorsten, of voorgangers, leidslieden, hertogen; zijnde daarenboven de twee Hebr. woorden, die duizend en een leidsman, of voorganger betekenen, elkander zeer na verwant en van ‚‚n oorsprong.

Jud 6.15 1Sa 10.19 1Ch 12.20 Mt 2.6

5) Uit u zal

Naar zijn menselijke natuur en ten aanzien dat het eeuwig en zelfstandig Woord van de Vader vlees zal worden, zo zal hij in u, o Bethlehem, geboren worden, en alzo uit u voortkomen, of uitgaan.

6) Mij voortkomen,

Woorden van God de Vader.

7) Die een Heerser zal zijn in Isra‰l,

Hebr. om een heerser te zijn.

8) uitgangen zijn

Of, hoewel zijn uitgangen, gelijk het woord uitgaan, of voortkomen, in het voorgaande gebruikt is van Christus voortkomst uit Bethlehem naar zijn mensheid, omdat Hij aldaar uit Maria zou geboren worden; alzo wordt hetzelfde Hebr. woord hier nu gebruikt van zijn eeuwige voortkomst of uitgang van de vader, tot betekenis van zijn eeuwige godheid en Goddelijke geboorte van de Vader, en dat in het veelvoudige getal, uitgangen, hetwelk niet vreemd in de Hebr. taal, inzonderheid tot betekenis van iets groots en iets bijzonders, [zie Obad. 1:21,enz.], als daar is de eeuwigheid van de Zoon met de Vader en zijn onbegrijpelijke geboorte van dezelve. Zie Hebr. 1:3.

Ob 1.21 Heb 1.3

9) van ouds, van de dagen der eeuwigheid.

Dat is, v¢¢r het begin der schepping, ja van eeuwigheid, of eeuwige tijden af. Verg. Spreuk. 8:22,23,24,30,31; Joh. 1:1, en Joh. 17:5. Dat het Hebr. woord kredem, als het van God gebruikt wordt, somtijds eeuwigheid betekent, zie daarvan Deut. 33:27 met de aantekening.

Pr 8.22,23,24,30,31 Joh 1.1 17.5 De 33.27
10) Hij

God.

11) henlieden

De Joden.

12) overgeven,

Of, laten, onder de heerschappij en macht hunner vijanden, zo Babyloni‰rs als anderen, totdat hun koning de Messias komt.

13) baren zal,

Totdat de Isra‰lietische kerk door de predikatie der apostelen ene menigte van geestelijke kinderen zal voortbrengen, zo Joden als inzonderheid heidenen. Verg. Jes. 54:1, enz., en Jes. 66:7,8; of [gelijk sommigen] totdat de arbeid en kindsnood [dat is, het lijden der Joodse kerk] over is, en blijdschap kome, als wanneer ene vrouw verlost is; verg. Micha 4:9,10; Joh. 16:20,21. Men kan dit ook eenvoudig duiden op de geboorte van den Messias uit de maagd Maria. Verg. Jes. 7:4.

Isa 54.1 66.7,8 Mic 4.9,10 Joh 16.20,21 Isa 7.4

14) de overigen

Hebr. het overige zullen, enz.

15) Zijner broederen zich bekeren

Des Heeren Christus broeders, namelijk de uitverkorenen uit de heidenen, die zich tot de gemeenschap van Christus en zijner kerk zullen begeven, en met de Joden onder ‚‚n hoofd door ‚‚n geloof verenigd worden. Zie Joh. 10:16; Ef. 2:11,12, enz.; Hebr. 2:11,12.

Joh 10.16 Eph 2.11,12 Heb 2.11,12

16) met de kinderen Isra‰ls.

Anders: tot, de zin overeenkomende.

17) Hij zal

De voorzeide heerser, de Messias.

18) staan,

Dat is, steeds bezig zijn met verrichting van zijn ambt, als een getrouwe herder, die goede wacht houdt over zijn kudde, en altijd op de been is, gelijk men zegt. Verg. Micha 7:14; Zach. 1:8, en Zach. 3:5, en de manier van spreken met Zach. 14:4,12. Of, Hij zal staan, dat is bestaan, een bestendige heerschappij hebben.

Mic 7.14 Zec 1.8 3.5 14.4,12

19) weiden

Als een herder zijn kudde, met den staf van zijn Woord en Geest, of weiden, dat is regeren, in enen zin. Zie 2 Sam. 5:2, enz. Waarom ook voor heersen, [Micha 5:1], staat Matth. 2:6, weiden.

2Sa 5.2 Mic 5.2 Mt 2.6

20) HEEREN,

Zijns Vaders, die ook zijn eigen kracht is. Zie Joh. 10:38, en Joh. 14:10; waarom hem de hhogheid of voortreffelijkheid van den naam van zijn Vader wordt toege‰igend. Verg. Joh. 5:18; Filipp. 2:6; Hebr. 1:3,5.

Joh 10.38 14.10 5.18 Php 2.6 Heb 1.3,5

21) zij zullen wonen,

Zijne onderdanen of schapen zullen een gerusten, vasten en zekeren staat hebben onder dezen heerser en herder. Verg. Micha 4:4, enz.

Mic 4.4

22) want

Of, wanneer Hij nu groot zal zijn, enz.

23) nu zal Hij

Dat is, al haast, ter gezetter tijd. Zie Micha 4:10.

Mic 4.10

24) zijn tot aan de einden der aarde.

Of, worden; amders: groot gemaakt worden; dat is, zijne eer en heerlijkheid zal wassen, uitgebreid en vermaard worden, door de predikatie van het Evangelie en de werking van den Heiligen Geest onder de heidenen; of, Hij zal zijne grootheid en heerlijkheid alzo bewijzen, tot aan de uiterste einden der aarde.

25) Vrede zijn;

Dit is een reden, waarom de kerk van Christus zo vast en vredig wonen zal, als in het voorgaande beloofd is; om dat Christus Verde zal zijn; dat is, zijn geestelijken en goddelijken vrede haar onfeilbaar en in alle manieren geven en beschikken, dien haar geen vijand zal kunnen ontnemen, [verg. Richt. 6:24, en Joh. 14:27], hoewel zij in de wereld veel zal moeten lijden; waartegen zij in het volgende getroost wordt.

Jud 6.24 Joh 14.27

26) wanneer Assur in ons land zal komen,

Hier wordt de kerk ingevoerd, betuigende hare gerustheid en vertrouwen, dat zij op dezen haren Koning heeft, tegen alle vijandelijkheid, die haar zal mogen bejegenen. Verg. Jes. 41:25, en Jes. 59:19, met de aantekening. De eenvoudigste zin dezer figuurlijke woorden schijnt te zijn: Wanneer de vijanden der kerk en de kinderen dezer wereld [afgebeeld door de vijandelijke Assyri‰rs en Nimrods land] haar over last zullen doen, [hetwelk zij van tevoren wel weet dat haar zal wedervaren] dat zij alsdan van haren Koning [die, in Micha5:5, gezegd wordt] van Assur te redden daartegen genoeg, ja overvloediglijk, met tegenweer en wederwraak voorzien zal zijn, om haar geestelijken staat te handhaven en de vijanden te straffen; [alzo wel, alsof zij] zeven, of acht heirlegers onder zoveel krijgsoversten kon te velde brengen tegen de Assyri‰rs en Chalde‰n]; en dat vooreerst door het zwaard en het goddelijke Woord, en het middel der kerkelijke tucht [welke de geestelijke wapenen der kerk zijn] gebruikt van herders en regeerders der kerk [waarvan sommigen dit alleen verstaan, alsook van de bekering der voorzeide vijanden tot de gemeenschap der kerk en haar kerkelijke en geestelijke weiding en regering]. Daarna ook, nu en dan, uiterlijk en lichamelijk [gelijk anderen hier bijvoegen] wanneer het den Zoon Gods believen mag zijne kerk van der vijanden overval door zijne helden, die Hij ten beste van zijn volk verwekken kan, te verlossen en de vijanden te verdelgen, zulks Hij zelf ten laatste eens volkomenlijk zal doen. Verg. Micha 5:8,14.

Isa 41.25 59.19 Mic 5.9,15

27) stellen

Of, over hem verwekken, doen opstaan, verkiezen, beroepen, ordineren, te weten, door de regering en het beleid van onzen Koning en zijnen Geest. Zie Hand. 13:2, enz., idem Hand. 20:28; Ef. 4:11.

Ac 13.2 20.28 Eph 4.11

28) zeven

Dat is, genoeg, of veel, een zeker getal voor een onzeker. Verg. Pred. 11:2 met de aantekening.

Ec 11.2

29) herders,

Kerkelijke en politieke regenten, ook krijgsoversten, gelijk het krijgsvolk ook kudden genoemd worden. Zie Jer. 49:19,20 met de aantekening.

Jer 49.19,20

30) vorsten

Of, voornamen, geweldigen, stadhouders. Zie Ezech. 32:30.

Eze 32.30

31) uit de mensen.

Hebr. des, of een mensen, der mensen; dat is, naar sommigen gevoelen, uit de gemene lieden. Verg. Ps. 4:3. Zodat de slechtsten van Gods kerk, door wettelijk beroep en den Geest des Heeren Christus, bekwaam zullen worden tot tegenstand; gelijk God Mozes en A„ron, enz., en Christus zijne apostelen, uit de menigte, en voorts de anderen door de apostelen en zijn volk, beroepen en daartoe ingesteld heeft. Zie Hand. 4:13. Of, men kan het aldus nemen: de vorsten der mensen; dat is, de treffelijksten en dappersten, die in het midden van ons begaafd zijn met den geest der dapperheid. Verg. Ps. 149:6,7,8,9 met de aantekening, idem Joh. 16:8,9,10,11, en 2 Cor. 10:4,5.

Ps 4.2 Ac 4.13 Ps 149.6,7,8,9 Joh 16.8,9,10,11 2Co 10.4,5
32) Nimrod

Zie Gen. 10:8,9,10.

Ge 10.8,9,10

33) ingangen.

Of, openingen, deuren des lands, dat is, frontieren, grenzen, of waar het land open is. Anders: met deszelfs [lands eigen] blote zwaarden, omdat een ander verwant Hebr. woord alzo genomen wordt; zie Ps. 55:22, met de aantekening.

Ps 55.21

34) Hij [ons] redden van Assur,

De heerser, die uit Bethlehem zal voortkomen, zal dat doen, gebruikende daartoe en zegenende de voorzeide middelen.

35) dauw van den HEERE,

Omdat uit Jakobs overblijfsel Christus [naar het vlees] en zijne apostelen, en voorts uit de algemene kerk leraars zouden voortkomen, die door de predikatie van het Evangelie van de zaligmakende genade, vele volken zouden bedruipen en overgieten als met een hemelsen dauw en lieflijke regendroppelen, waarbij de Geest des Heeren [wiens werk dat alleen is] alzo zou werken in de harten der uitverkorenen, dat er menigten van gelovigen ter ere Gods zouden opschieten, of geboren worden, wassen, groeien en bleoien, enz. Verg. Ps. 110:3; Jes. 26:19, en Jes. 66:8,9; Ezech. 47:7 met de aantekening, enz.; idem 1 Cor. 3:6,7.

Ps 110.3 Isa 26.19 66.8,9 Eze 47.7 1Co 3.6,7

36) geen man wacht,

Dat is, zodat dit gewas louter en alleenlijk een werk Gods zal zijn ven boven. Verg. Job 38:26,27, met de aantekening.

Job 38.26,27
37) leeuw onder de beesten des wouds,

Vrijmoedig in zijnen weg, en zijnen vijanden vreeslijk, door de onoverwinnelijke kracht van hun Hoofd Christus [den leeuw uit Juda, Openb. 5:5] en van zijn Geest. Zie Joh. 16:33; 1 Joh. 5:4,5. Sommigen stellen tegen elkander der kerken dauw, als lieflijk voor de boetvaardigen, en den leeuw, als vreeslijk tegen de onboetvaardigen en hardnekkigen, in het gebruik der sleutels van het hemelrijk.

Re 5.5 Joh 16.33 1Jo 5.4,5

38) verscheurt hij,

Verg. Ps. 7:3.

Ps 7.2
39) hand zal verhoogd zijn boven uw wederpartijders,

Dat is, macht, o Jakob, uit het voorgaande. Verg. Gen. 49:8, en zie Gen. 16:6.

Ge 49.8 16.6

40) al uw vijanden zullen uitgeroeid worden.

Niet alleen de geestelijke, maar ook ten laatste alle lichamelijke, gelijk Micha 5:14.

Mic 5.15
41) paarden uit het midden van u zal uitroeien,

De Heere wil hier en in het volgende zeggen dat Hij alles, waarmede zijn volk Hem nu zolang onteerd en vertoorn had, zal wegnemen, te weten den vleselijken arm, allen ijdelen, afgodischen en duivelsen toeverlaat; en zijne kerk alzo heiligen, dat zij zich op Hem alleen verlate, Hem alleen godsdienstig ere en diene, en onder zijne bescherming zeker zijnde, door zijne macht en oordelen over al hare vijanden zegeviere. Verg. Hos. 1:7, en Hos. 14;4 met de aantekening.

Ho 1.7
42) guichelaars hebben.

Zie Lev. 19:26.

Le 19.26
43) werk uwer handen.

De afgodische beelden.

44) bossen uit het midden van u uitroeien,

Ter ere der afgoden gesticht, en tot afgoderij gebruikt; zie Deut. 12:3, en Deut. 16:21, met de aantekening en verg. hiermede Ezech. 43:7,8,9.

De 12.3 16.21 Eze 43.7,8,9
45) horen.

Dat is, gehoorzaam. Verg. Jes. 6012; Jer. 12:17. Anders: welke [te weten, wraak, dat is, desgelijks] zij niet hebben gehoord; dat is, desgelijks nooit tevoren gehoord is.

Jer 12.17
Copyright information for DutKant