Nehemiah 2
1) Nisan, Anders genoemd Abib; Exod. 13:4. Ex 13.4 2) Arthahsasta, Zie Ezra 6:14. Ezr 6.14 3) ik den wijn Tot wien de beurt nu weder gekomen was om den koning van den opgedragen wijn te schenken. Hiermede wordt te kennen gegeven de oorzaak, waarom Nehemia dus lang getoefd heeft. 4) treurig geweest Hebreeuws, kwaad; dat is hier, droevig, treurig van gelaat, en zo in het volgende; zie Gen. 40:7. Ge 40.7 5) voor zijn aangezicht. Als ik voor den koning placht te verschijnen; maar nu [wil hij zeggen] was het anders met mij gesteld. 6) vreesde ik Uit ontzag voor den koning, want men moest voor de Perzische koningen met geen tekenen van rouw en droefenis verschijnen, Esth. 4:2; en mede uit bekommernis over de uitkomst dezer zaak, die zeer gewichtig was. Es 4.2 7) De koning leve Manier van gelukwensen in die landen gebruikelijk. Zie Dan. 2:4, en Dan. 3:9, en Dan. 5:10, en Dan. 6:22. Da 2.4 3.9 5.10 6.21 8) eeuwigheid! Dat is, lang. 9) Hoe zou mijn Hebreeuws, waarom. 10) stad, Namelijk, Jeruzalem, die hij aldus beschrijft om zijn droefenis te excuseren, en den koning te meer te bewegen. 11) plaats Hebreeuws, huis; hetwelk somtijds voor plaats genomen wordt. Zie Exod. 25:27; 2 Sam. 15:17; Spreuk. 8:2 met de aantekening. Ex 25.27 2Sa 15.17 Pr 8.2 12) Wat verzoekt gij Hebreeuws, waarover zijt gij nu verzoekende. 13) bad ik Te weten, bij mijzelven, in mijn hart. 14) Zo het den koning Hebreeuws, zo bij den koning goed [is], alzo Neh. 2:7; zie Ezra 5:17. Ne 2.7 Ezr 5.17 15) aangenaam is, Hebreeuws, goed. 16) dat gij Versta hierop, zo verzoek ik. 17) daar Anders, en de koningin, die nevens hem zat. 18) koningin Anders, vrouw, bedgenoot. 19) behaagde Hebreeuws, was goed voor het aangezicht des konings. 20) tijd Te weten, van twaalf jaren; zie onder Neh. 5:14, en Neh. 13:6. Ne 5.14 13.6 21) rivier, Eufraat, en zo in het volgende. 22) bewaarder Dat is, den houtvester of bosbewaarder. Zie 1 Kon. 5:6, Lusthof. Hebreeuws, Pardesch; dat is, paradijs, waardoor sommigen verstaan de streek van het gebergte Libanon tot Anti-Libanon toe, alzo genoemd vanwege de zonderlinge lustigheid dezer plaats, zodat er ook een stadje geweest is, genoemd het Paradijs. 1Ki 5.6 23) huis is, Versta, het huis Gods, dat is, de tempel, welks voorhof [hier, gelijk enigen menen, het paleis genoemd] tot dezen tijd toe open heeft gelegen. Vergelijk Ezra 10:9; 1 Kron. 29:1. Ezr 10.9 1Ch 29.1 24) naar de goede hand Gelijk Ezra 7:6,9,28, enz. Ezr 7.6,9,28 25) Horoniet, Alzo genoemd van Horonaim, een der voornaamste steden van de Moabieten, gelijk te zien is Jes. 15:5; Jer. 48:3,5,34. Isa 15.5 Jer 48.3,5,34 26) knecht Dat is, van den Perzischen koning, vazal, officier, of stadhouder. Deze beiden waren vijanden der Isralieten. Zie 2 Sam. 8:2, en 2 Sam. 12:31, en hadden hun residentie te dezen tijde binnen Samaria, gelijk afgenomen wordt uit Neh. 4:2. 2Sa 8.2 12.31 Ne 4.2 27) mishaagde Hebreeuws, het was [of doch] hun kwaad, [met, of, ja] een groot kwaad; dat is, het mishaagde hen met groot mishagen. 28) en was daar Vergelijk Ezra 8:32. Ezr 8.32 29) Dalpoort, Dat is, waar deze poort tevoren geweest was en naderhand weder opgebouwd is; zie Neh. 3:13, alzo van de volgende. Ne 3.13 30) Drakenfontein, Of, Slangenfontein. Hierdoor wordt door sommigen verstaan de fontein des waters Siloa, als gaande zeer stillekens en zachtjes, gelijk of een slang kroop. Zie Jes. 8:6, en onder, Neh. 3:15. Isa 8.6 Ne 3.15 31) Mistpoort, Waar men de vuiligheden uitbracht naar de beek Kidron, zo enigen menen. 32) brak Om eigenlijk te weten wat er aan schortte, en wat er aan te doen was. Anders, ik lette op de muren, enz., hoe ze gescheurd waren, enz., alzo ook Neh. 2:15. Ne 2.15 33) haar poorten Te weten, van Jeruzalem. 34) Fonteinpoort, Waar men ging naar de fontein van het water Siloa, gelijk enigen afnemen uit Neh. 3:15. Ne 3.15 35) vijver; Zie onder, Neh. 3:15,16; 2 Kon. 18:17, en 2 Kon. 20:20. Ne 3.15,16 2Ki 18.17 20.20 36) geen plaats Vanwege de steenhopen van den vervallen en gebroken muur, zodat hij te voet moest gaan. 37) door de Anders, bij. 38) beek, Kidron; zie daarvan 2 Sam. 15:23, of Gihon, zo anderen menen. Zie daarvan 2 Kron. 32:30, en 2 Kron. 33:14. 2Sa 15.23 2Ch 32.30 33.14 39) brak aan den muur; Zie Neh. 2:13. Ne 2.13 40) edelen, Hebreeuws, den witten; dat is, die witte sierlijke klederen droegen, gelijk grote heren in der koningen hoven; zie Esth. 8:15. Alzo onder, Neh. 5:7, en Neh. 6:17, en Neh. 7:5, en Neh. 13:17. Es 8.15 Ne 5.7 6.17 7.5 13.17 41) anderen, Hebreeuws, het overige. 42) die het werk deden, Stadsbouwmeester, of wien het opzicht daarvan bevolen was, die het bewind daarvan hadden. 43) de hand mijns Gods, Vergelijk boven, Neh. 2:8. Ne 2.8 44) sterkten Dat is, zij grepen moed om dit goed en loffelijk werk onbeschroomd bij de hand te nemen. 45) gijlieden Als ongelovigen en afgodendienaars vanouds af, hebt gij gans geen gemeenschap met Gods kerk, maar zijt vreemd van dezelve, ja hare vijanden, zodat wij ons aan u niet hebben te keren.
Copyright information for
DutKant