Nehemiah 9
1) dezer maand Te weten, der zevende maand, gelijk boven, Neh. 8:1, als het vreugdefeest der loofhutten met den twee en twintigsten derzelfde maand besloten was. Ne 7.73 2) zakken, Zie Gen. 37:34. Ge 37.34 3) aarde Tot een teken hunner nietigheid en onwaardigheid, mitsgaders vernedering voor den Heere en berouw over hun zonden. Vergelijk 2 Sam. 1:2. 2Sa 1.2 4) vreemden. Dat is, uitlandse heidenen, die tot de heilige gemeenschap Israls niet behoorden. Hebreeuws, kinderen des vreemden. Vergelijk onder, Neh. 13:3. Ne 13.3 5) lazen zij Te weten, de Levieten. Vergelijk Neh. 9:7,8. Ne 9.7,8 6) vierendeel Dat is, drie uren; want de dag was in twaalf uren afgedeeld, Joh. 11:9. Het is te vermoeden dat zij drie uren na den middag zijn verzameld geweest. Anders, viermaal des daags, en zo in het volgende. Joh 11.9 7) het hoge gestoelte Hebreeuws, hoogte, verheven plaats, hoge stoel; niet dat zij allen tezamen op n gestoelte of stellage bij elkander hebben gestaan en geroepen [hetwelk een zeer ongerijmd en verward werk zou geweest zijn] maar een ieder van hen op zijnen stoel voor een bijzondere partij der gemeente, om elkander niet te beletten, en alle gedeelten des volks wel te bedienen; vergelijk boven, Neh. 8:8. Ne 8.7 8) luider stem Hebreeuws, groter. 9) looft den HEERE, Hebreeuws, zegent. 10) men love Hebreeuws, dat zij zegenen. 11) Uwer heerlijkheid, Dat is, uw heerlijken naam. Vergelijk Hand. 7:2; 1 Cor. 2:8. Ac 7.2 1Co 2.8 12) lof en prijs! Hebreeuws, zegening; dat is, die zo hoog en heerlijk is, dat men die niet genoeg kan loven en prijzen. 13) hemel der hemelen, Den derden of allerhoogsten hemel. Zie 1 Kon. 8:27; 2 Cor. 12:2. 1Ki 8.27 2Co 12.2 14) al hun heir, Zie Gen. 2:1. Ge 2.1 15) levend; Dat is, Gij onderhoudt hen in hun wezen, dat Gij hun gegeven hebt. 16) heir der hemelen Zie Gen. 2:1. Ge 2.1 17) aanbidt U. Dat is, eert, gehoorzaamt en dient U, elk naar zijn aard en naar uw heiligen wil. 18) rechtvaardig zijt. Houdende uwe beloften aan uw volk, en de goddelozen rechtvaardiglijk straffende. 19) gedaan aan Farao, Hebreeuws, gegeven, gesteld. 20) hemel; Dat is, uit de lucht. 21) getrouwe wetten, Hebreeuws, wetten der getrouwheid, of waarheid. 22) hand van Uw knecht Mozes. Dat is, dienst. 23) hemel Dat is, uit de lucht. 24) Uw hand Dat is, dat Gij gezworen hebt hun te zullen geven. Zie Gen. 14:22. Ge 14.22 25) nek Zie Exod. 32:9. Ex 32.9 26) vergevingen, Dat is, die vele en grote zonden vergeeft. 27) weldadigheid, Of, goedertierenheid, goedgunstigheid; alzo Neh. 9:32. Ne 9.32 28) grote Of vele. Alzo Neh. 9:27,31. Ne 9.27,31 29) dat op den weg, Of, hen, en den weg, enz. 30) hoeken. Of, omstreken. Sommigen verstaan dit van de kinderen Israls, wien God de ingenomen landen uitgedeeld heeft, een iegelijk zijn erfdeel. Anderen verstaan het van de overwonnen vijanden, die God hier en daar in hoeken heeft verstoten, zodat zijn volk het land vrijelijk ingenomen heeft, en in erfelijk bezit ervan gebleven is. 31) Hesbon, Versta, het land, dat de koning der Moabieten eertijds bezeten had en door den koning Sihon hem ontnomen was. Zie Num. 21:26,27. Nu 21.26,27 32) alle goed, Dat is, allerlei. 33) van spijze, Dat is, dragende eetbare vruchten. 34) hebben in wellust Of, hebben zich verlustigd over uw groot goed; dat is, grote en vele goederen, die Gij hun gaaft. 35) achter hun rug Vergelijk Ps. 50:17; Ezech. 23:35, enz. Ps 50.17 Eze 23.35 36) tegen hen Of, onder hen; alzo Neh. 9:29,30,34. Ne 9.29,30,34 37) zij hebben hun schouder Hebreeuws, een afwijkenden schouder gegeven. Een gelijkenis, genomen van de beesten, die niet aan het juk of lastdragen willen. 38) nek Zie Exod. 32:9. Ex 32.9 39) vertoogt Gij hadt geduld met hen en verschoondet hen, de straf uitstellende. 40) vele jaren Zolang als de koninkrijken van Juda en Isral geduurd hebben. 41) den dienst Hebreeuws, hand. 42) hebt Gij Hebreeuws, hebt Gij hun geen voleinding of vernieling gemaakt. Vergelijk Jer. 4:27 met de aantekening. Jer 4.27 43) moeite, Dat is, alle straffen en ellenden, die ons zijn overkomen. 44) getroffen heeft, Hebreeuws, gevonden. 45) Assur Dat is, Assyri. 46) trouwelijk Hebreeuws, waarheid, of trouw gedaan. 47) aangezicht Dat is, hun opengesteld en overgegeven hadt, om het in te nemen en te bezitten. Alzo elders dikwijls. 48) het vermenigvuldigt Te weten, het land. Anders, zijn inkomst, of opkomst is groot, of menigvuldig; maar [willen zij zeggen] die is voor vreemde koningen en niet voor ons. 49) in dit alles Of, om dit alles; te weten, al dit kwaad, dat ons is overkomen en nog tegenwoordig drukt; of van dit alles, dat is om te betuigen, dat wij dit alles oprechtelijk menen en ons verplichten tot ware bekering, om uw rechtvaardigen toorn af te wenden en uw zegen te ontvangen. Zie onder Neh. 10:29. Ne 10.29 50) maken Zie Gen. 15:17,18. Ge 15.17,18 51) vast Hebreeuws, een vastigheid. 52) verzegelen. Hebreeuws, [zijn, of zullen zijn] tot, of over de zegeling, of het gezegelde; te weten, uit onzer aller naam. Anders, tot, of over de verzegeling [waren], enz. Verstaande dat de belijdenis met Neh. 9:37 nu wijders verhaald wordt wat zij na de belijdenis gedaan hebben tot hare bekrachtiging. Daarom hechten zij Neh. 9:38 aan Neh. 10, en zetten het aldus over: Van dit alles nu maakten wij een vast verbond en schreven het, enz. Ne 9.37,38
Copyright information for
DutKant