Numbers 20
1) eerste maand, Te weten, van het veertigste jaar na den uitgang uit Egypte, onder, Num. 33:38. Nu 33.38 2) Kades. Dit Kades was gelegen aan de landpalen der Edomieten, Num. 20:16, onderscheiden van Kades-Barnea, #Deut.1:19. Nu 20.16 De 1.19 3) Mirjam stierf aldaar, De zuster van Mozes en Aron, een profetes. Zie Exod. 15:20. In dit veertigste jaar na den uitgang der Isralieten is ook Aron, onder, Num. 33:38, en Mozes, Deut. 34:5, gestorven. Ex 15.20 Nu 33.38 De 34.5 4) Och, Dit woord och, drukt uit de smart huns harten, hun uitpersende dezen wens. 5) in deze kwade plaats? Zie Jer. 2:6. Jer 2.6 6) van het aangezicht der gemeente Te weten, vrezende voor het geweld en den overlast des volks. 7) zij vielen op hun aangezichten; Te weten, Mozes en Aron, God den HEERE aanroepende, gelijk Exod. 17:4. Ex 17.4 8) heerlijkheid des HEEREN verscheen hun. Verschijnende in de wolkkolom. 9) dien staf, Te weten, den staf van Aron, die voor de ark des verbonds bewaard werd. Zie boven, Num. 17:10. Sommigen verstaan den staf van Mozes, met welken hij de wonderwerken gedaan had. Nu 17.10 10) voor het aangezicht des HEEREN, Dat is, uit den tabernakel. 11) zeide Te weten, Mozes. 12) hen: Het was Mozes niet bevolen het volk aan te spreken, maar dat hij de steenrots aanspreken zou, Num. 20:8. Nu 20.8 13) zullen wij Hieraan hadden zij niet behoren te twijfelen, want God had het hun beloofd, Num. 20:8. Nu 20.8 14) steenrots Van de geestelijke betekenis dezer steenrots, zie 1 Cor. 10:4. 1Co 10.4 15) tweemaal met zijn staf; Dit was ook een teken van Mozes haastigen toorn. 16) Mij niet geloofd hebt, Dat is, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, doende wat Ik u bevolen had, twijfelende of Ik machtig genoeg was uit te voeren wat Ik ulieden te doen bevolen had. 17) gij Mij heiligdet Mits op mijn woord den steen vrijmoediglijk bevelende dat hij water voortbrengen zou; het volk alzo een goed exempel gevende, om mijn woorden te geloven. 18) daarom zult gijlieden Gelijk God hier bedreigt, alzo is het geschied; want Aron is gestorven op den berg Hor, onder, Num. 20:28, en Mozes op en berg Nebo, Deut. 34. Nu 20.28 19) van Meriba, Dat is, twistwateren. 20) den HEERE om getwist hebben; Met Mozes, den dienaar des HEEREN, Num. 20:3. Zie Exod. 16:8. Nu 20.3 Ex 16.8 21) aan hen geheiligd. Te weten, aan Mozes en Aron, want straffende hun ongehoorzaamheid, heeft Hij zichzelven geheiligd. Zie Lev. 10:3, en Lev. 22:32. Anderen passen dit op de Isralieten, aan welke God zijn heilig woord heeft waar gemaakt, toen Hij hun water uit de steenrots gegeven heeft. Le 10.3 22.32 22) Edom, Edom, of Ezau, en Jakob, of Isral, zijn gebroeders geweest; die hier tot elkander spreken, zijn derzelver nakomelingen geweest. 22) broeder Isral: Edom, of Ezau, en Jakob, of Isral, zijn gebroeders geweest; die hier tot elkander spreken, zijn derzelver nakomelingen geweest. 23) die ons ontmoet is; Hebreeuws, die ons gevonden heeft. 24) vele dagen gewoond hebben; Dat is, lange tijd. 25) uw land trekken; Dit was hun toen de naaste weg naar het land Kanan. 26) putten niet drinken; Te weten, zonder dat te betalen gelijk Num. 20:19. Nu 20.19 27) koninklijken weg gaan, Hebreeuws, des konings weg. Anders, de landstraat, of, den herenweg. 28) tot hem: Te weten, tot Mozes, of tot Isral. 29) door mij niet trekken, Dat is, door mijn land, gelijk er Num. 20:17 staat. Zie dergelijke manier van spreken, Deut. 2:30; Rom. 15:28. Nu 20.17 De 2.30 Ro 15.28 30) met het zwaard uitga Dat is, gewapender hand. 31) zo zal ik deszelfs prijs daarvoor geven; Dit heeft God te doen bevolen, Deut. 2:6,7. De 2.6,7 32) Isral De Isralieten. 33) daarom week Isral van hem af. Dit deden de Isralieten op het bevel Gods, Deut. 2:4,5, onaangezien de weg, dien zij daarna door de woestijn passeerden, hun zeer moeilijk en zwaar viel; Num. 21:4,5. De 2.4,5 Nu 21.4,5 34) Aron zal tot zijn volken verzameld worden; Dat is, Aron zal sterven. 35) mond wederspannig geweest zijt Dat is, mijn bevel. 36) zijn klederen uit, Te weten, zijn priesterlijke klederen, van welke zie Exod. 28:2. Ex 28.2 37) zal verzameld worden, Te weten, tot zijne volken, gelijk Num. 20:24. Nu 20.24 38) zij klommen op tot den berg Hor, Te weten, Mozes, Aron en Eleazar. 39) zag, Dat is, vernam; te weten, uit den mond van Mozes en Eleazar, en ziende dat hij niet wederkwam. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 42:1, vergelijk met Hand. 7:12. Ge 42.1 Ac 7.12 40) Aron overleden was, Aron is gestorven in het 123ste jaar zijns ouderdoms, Num. 33:38,39, op den eersten dag der vijfde maand, in het veertigste jaar na den uittocht uit Egypte. Van zijn begrafenis wordt gesproken Deut. 10:6. Nu 33.38,39 De 10.6 41) beweenden zij Aron Dat is, zij droegen een rouw over Aron. 42) dertig dagen, Zolang beweenden zij Mozes ook; Deut. 34:8. De 34.8
Copyright information for
DutKant