‏ Numbers 4

41) bevel des HEEREN,

Hebreeuws, mond.

1) som der zonen van Kahath,

Hebreeuws, het hoofd. Zie boven, Num. 1:2.

Nu 1.2
2) Van dertig jaren oud en daarboven,

Hebreeuws, van een zoon van dertig jaar. Alzo in het volgende. Zie boven, Num. 3:15.

Nu 3.15

3) dezen

Versta, een heiligen en kerkelijken strijd, waarin men den dienst des tabernakels naar de gestelde orde moest waarnemen. Gelijk de soldaten in den krijgshandel elk hun last naar orde moesten uitrichten, alzo wordt de kerkedienst een strijd of krijg genaamd, Num. 4:3, en onder, Num. 4:23,30,25, en Num. 8:24, omdat de bedienaars derzelve goede orde moesten houden, om geduriglijk te werken, te waken en te strijden tegen de vijanden van de zaligheid der mensen. Zie 1 Cor. 9:7; 2 Cor. 10:3; 1 Tim. 1:18; 2 Tim. 2:3,4.

Nu 4.3,23,30,25 8.24 1Co 9.7 2Co 10.3 1Ti 1.18 2Ti 2.3,4

4) strijd inkomt,

Anders, heir, heirschaar. Alzo in het volgende, Num. 4:30,43.

Nu 4.30,43
5) heiligheid der heiligheden.

Versta hierdoor de ark des verbonds, de tafel tot de toonbroden, den kandelaar, het reukaltaar, de vaten en het gereedschap des heiligdoms en het brandofferaltaar. Van welke stukken hier tevoren, Num. 3:31, iets gezegd is, maar nu breder verklaring wordt gedaan. Deze dingen moesten door de Kohathieten in het verreizen gedragen worden. Zie onder, Num. 4:15.

Nu 3.31 4.15
6) voorhang des deksels

Zie Exod. 26:31,32,33; Lev. 4:6, en Hebr. 9:3, waar hij genoemd wordt de tweede voorhang.

Ex 26.31,32,33 Le 4.6 Heb 9.3
7) dassenvellen

Zie van dezen Exod. 25:5.

Ex 25.5

8) aanleggen.

Dat is, recht toeschikken en passen, opdat zij bekwamelijk gedragen mochten worden, want de handbomen moesten altijd in de ringen der ark blijven, Exod. 25:15. Vergelijk 1 Kon. 8:8.

Ex 25.15 1Ki 8.8
9) toontafel

Hebreeuws, de tafel der aangezichten; te weten, de broden der aangezichten; anders genoemd toonbroden, die op deze tafel lagen. Zij worden zo geheten omdat zij altijd op deze tafel voor het aangezicht des Heeren als tentoongesteld werden, en van hier is de naam toontafel.

10) schotels,

In welke de toonbroden gelegd werden, [zie van deze Exod. 25:29], en bleven daar de gehele week, totdat wederom andere nieuwe gemaakt en in de plaats der oude gelegd werden; Lev. 24:8.

Ex 25.29 Le 24.8

11) reukschalen,

Welke met reukwerk boven op de toonbroden gesteld werden; Lev. 24:7.

Le 24.7

12) kroezen,

Waaruit gesprengd en geschonken werd. Anders, bezems, waarmede de tafel afgeveegd en gereinigd werd.

13) dekschotels;

Hebreeuws, de schotels der bedekking; waarmede de toonbroden bedekt werden. Deze waren twaalf, naar het getal van de toonbroden. Zie Exod. 25:29. Anders, de schotels der besprenging.

Ex 25.29

14) gedurig brood daarop zijn.

Versta, de twaalf toonbroden, die op elken sabbatdag vernieuwd moesten worden; Lev. 24:8.

Le 24.8
15) met welke zij

Zie van dit gereedschap tot den kandelaar en de lampen Exod. 25:38, en Exod. 35:14.

Ex 25.38 35.14

16) denzelven dienen.

Te weten, den kandelaar.

17) op den draagboom leggen.

Versta, een instrument van stokken, waaraan iets gehangen werd, om van de ene plaats naar de andere verdragen te worden. Vergelijk onder, Num. 4:12, en Num. 13:23. Anders, planken, of draagburri‰n.

Nu 4.12 13.23
18) gouden altaar

Versta, het reukaltaar, dat in het heilige stond en met goud overtrokken was. Zie Exod. 30:3,4.

Ex 30.3,4
19) gereedschap van den dienst,

Versta hierdoor, alle heilige klederen, met welke de priesters hun dienst doen moesten. Van welke zie Exod. 31:10, en Exod. 35:19, en Exod. 39:1,41, waar zij ook klederen van den dienst genoemd worden. Hieronder begrijpen ook enigen allerlei vaten en diensttuig van den tabernakel. Van welke zie Exod. 25:29, en Exod. 27:3; 2 Kon. 15:14,15.

Ex 31.10 35.19 39.1,41 25.29 27.3 2Ki 15.14,15
20) van het altaar vegen,

Te weten, van het altaar des brandoffers.

21) zijn gereedschap,

Zie van dit Exod. 27:3, enz.

Ex 27.3
22) de zonen van Kahath

Naderhand hebben de priesters, vermenigvuldigd zijnde, deze dingen ook gedragen. Zie Deut. 31:9; Joz. 3:6, en Joz. 8:33; 1 Sam. 4:4; 1 Kron. 15:11,12. Hoewel het schijnt dat de Levieten niet geheel uitgesloten waren; 2 Kron. 5:5.

De 31.9 Jos 3.6 8.33 1Sa 4.4 1Ch 15.11,12 2Ch 5.5

23) om te dragen;

Te weten, op hun eigen schouders. Zie onder, Num. 7:9, en niet op wagens; welke orde de Isra‰lieten niet onderhouden hebben; 2 Sam. 6:3,6,7; 1 Kron. 13:7, en 1 Kron. 15:12,13,14,15.

Nu 7.9 2Sa 6.3,6,7 1Ch 13.7 15.12,13,14,15

24) niet aanroeren,

Zie onder, Num. 4:20.

Nu 4.20

25) dat zij niet sterven.

Zie 1 Sam. 6:19 welke straf den Bethsemieten wedervaren is, omdat zij in de ark des Heeren gezien hadden, en 2 Sam. 6:6,7, wat Uzza overkomen is, toen hij de ark des Heeren aanroerde.

1Sa 6.19 2Sa 6.6,7

26) last der zonen van Kahath,

Dat is, hetgeen zij bezorgen en dragen moesten.

27) gedurig spijsoffer,

Hetwelk iederen morgen en avond geofferd werd. Zie hiervan Exod. 29:38,39.

Ex 29.38,39
28) laten uitgeroeid worden,

Te weten, door mijn rechtvaardige straf, wanneer gij door onachtzaamheid en zorgeloosheid oorzaak zoudt zijn, dat de heilige dingen zouden ontdekt bevonden worden van de Kohathieten, die dezelve alzo ziende en aanroerende, door de hand des HEEREN zouden sterven.

29) stellen hen

Te weten, ieder hunner aanwijzende en verordinerende wat hij dragen moest.

30) een ieder over zijn dienst

Hebreeuws, man man; alzo onder, Num. 4:49. Zie Lev. 15:2.

Nu 4.49 Le 15.2
31) opdat zij niet sterven.

Gelijk in een ander geval twee zonen van A„ron, Nadab en Abihu, wedervaren was, Lev. 10:1, en in een ander, Korach met zijn rot, onder, Num. 16:32,33, enz.

Le 10.1 Nu 16.32,33
32) van dertig jaren oud en daarboven,

Hebreeuws, van een zoon van dertig jaar; zo in het volgende; zie ook van deze telling boven, Num. 3:15.

Nu 3.15

33) om den strijd te strijden,

Zie boven, de aantekeningen Num. 4:3. Anders, om in de heirscharen te verzamelen. Vergelijk Exod. 38:8.

Nu 4.3 Ex 38.8
34) last.

Zie boven, Num. 4:15.

Nu 4.15
Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de

35) tent der samenkomst;

Versta, de gordijnen, die van geitenhaar gemaakt waren en de gehele tent bedekten. Want haar berderen en pilaren, enz. moesten de Merarieten dragen, onder, Num. 4:31.

Nu 4.31

36) dassendeksel,

Hebreeuws, het deksel van den das; dat is, der dassenvellen.

37) deksel der deur

Versta, het tapijt of behangsel, hetwelk hing aan de deur des tabernakels, tussen den voorhof en het heilige.

38) het bevel van A„ron en van zijn zonen;

Hebreeuws, de mond. Zie Gen. 41:40; alzo hieronder, Num. 4:37,41,45,49.

Ge 41.40 Nu 4.37,41,45,49
39) wacht zal zijn

Dat is, hun ambt en bediening, waarop zij wel achtgeven moeten, ten einde zij alle delen daarvan getrouwelijk uitvoeren.

40) onder de hand van Ithamar,

Dat is, onder het beleid, opzicht en de regering van Ithamar, welke moest toezien dat een iegelijk zijn ambt recht bediende. Alzo ook onder, Num. 4:33; idem Num. 31:49, en Lev. 8:36.

Nu 4.33 31.49 Le 8.36
41) wie inkomt tot dezen strijd,

Zie boven, Num. 4:3.

Nu 4.3
42) zijn voeten;

Te weten, op welke de pilaren stonden, en waren honderd in getal gemaakt, elk van een talent zilvers. Zie Exod. 38:27.

Ex 38.27
43) zelen,

Versta, de koorden van de pilaren des voorhofs. Gelijk de Gersonieten de zelen droegen, en de touwen van de behangselen des voorhofs, en het deksel der deur van de poort des voorhofs. Zie boven, Num. 4:26, en Num. 3:26.

Nu 4.26 3.26

44) bij namen tellen.

Dat is, gij zult dat stuk voor stuk tellen en overleveren, met een register van hetzelve, opdat niets daarvan verloren worde.

45) door de hand van Mozes.

Zie boven, Num. 4:28, en alzo in het volgende.

Nu 4.28
46) drie duizend en tweehonderd.

Als men dit Num. 4:44 vergelijkt met de voorgaande Num. 4:36,40, dan ziet men dat onder de Levieten, die tot den dienst des tabernakels bekwaam waren, de Merarieten in getal de meesten geweest zijn, hoewel zij de minsten waren in hun algemeen en vol getal. Zie boven de aantekeningen, Num. 3:39, hetwelk alzo geschied is door de alwijze voorzichtigheid Gods, omdat de Merarieten de zwaarste lasten te dragen hadden, en daartoe meer sterke en middeljarige mannen behoefden dan de Kohathieten en Gersonieten. Vergelijk boven de aantekeningen Num. 3:36.

Nu 4.44,36,40 3.39,36
47) om den dienst der bediening

Dat is, om dienst en hulp te bewijzen aan de priesters, die den dienst des tabernakels bedienden. Want de gemene Levieten moesten den priesters in hun ambt de hand bieden.

48) die de HEERE Mozes geboden had.

Of, gelijk de HEERE Mozes geboden had.

Copyright information for DutKant