Numbers 4:3

2) Van dertig jaren oud en daarboven,

Hebreeuws, van een zoon van dertig jaar. Alzo in het volgende. Zie boven, Num. 3:15.

Nu 3.15

3) dezen

Versta, een heiligen en kerkelijken strijd, waarin men den dienst des tabernakels naar de gestelde orde moest waarnemen. Gelijk de soldaten in den krijgshandel elk hun last naar orde moesten uitrichten, alzo wordt de kerkedienst een strijd of krijg genaamd, Num. 4:3, en onder, Num. 4:23,30,25, en Num. 8:24, omdat de bedienaars derzelve goede orde moesten houden, om geduriglijk te werken, te waken en te strijden tegen de vijanden van de zaligheid der mensen. Zie 1 Cor. 9:7; 2 Cor. 10:3; 1 Tim. 1:18; 2 Tim. 2:3,4.

Nu 4.3,23,30,25 8.24 1Co 9.7 2Co 10.3 1Ti 1.18 2Ti 2.3,4

4) strijd inkomt,

Anders, heir, heirschaar. Alzo in het volgende, Num. 4:30,43.

Nu 4.30,43

Numbers 4:23

32) van dertig jaren oud en daarboven,

Hebreeuws, van een zoon van dertig jaar; zo in het volgende; zie ook van deze telling boven, Num. 3:15.

Nu 3.15

33) om den strijd te strijden,

Zie boven, de aantekeningen Num. 4:3. Anders, om in de heirscharen te verzamelen. Vergelijk Exod. 38:8.

Nu 4.3 Ex 38.8

Numbers 4:25

Zij zullen dan dragen de gordijnen des tabernakels, en de

35) tent der samenkomst;

Versta, de gordijnen, die van geitenhaar gemaakt waren en de gehele tent bedekten. Want haar berderen en pilaren, enz. moesten de Merarieten dragen, onder, Num. 4:31.

Nu 4.31

36) dassendeksel,

Hebreeuws, het deksel van den das; dat is, der dassenvellen.

37) deksel der deur

Versta, het tapijt of behangsel, hetwelk hing aan de deur des tabernakels, tussen den voorhof en het heilige.

Numbers 4:30

41) wie inkomt tot dezen strijd,

Zie boven, Num. 4:3.

Nu 4.3

Numbers 8:24

21) van vijf en twintig jaren oud

De Levieten waren, ten aanzien van hun ouderdom onderscheiden in vier hopen.

De I. waren van hun kindsheid tot hun vijf en twintigste jaar als leerlingen onderwezen in de dingen, die de wet en haar dienst aangingen;

II. Die vijf en twintig jaren oud waren, tot dertig toe, begonnen de handen aan het werk te slaan en tot de praktijk te komen, van hetgeen zij geleerd hadden;

III. Die van dertig jaren tot vijftig jaren oud waren, bedienden den gehelen en vollen dienst van het Levietische ambt;

IV. Die, oude zijnde vijftig jaren en daarboven, waren vrij van het werk van den dienst, hebbende evenwel opzicht over degenen, die dat dadelijk bedienden. Vergelijk boven de aantekeningen Num. 3:15.

Nu 3.15

22) om den strijd te strijden,

Zie boven, Num. 4:3.

Nu 4.3

1 Corinthians 9:7

2 Corinthians 10:3

8) wandelende in het vlees

Dat is, in dit leven, gelijk een zwak en gering mens. Zie Hebr. 5:7.

Heb 5.7

9) voeren wij den krijg

Alzo noemt hij zijn handel en wandel onder de mensen in het verbreiden van het heilige Evangelie. Zie 1 Tim. 1:18; 2 Tim. 4:7.

1Ti 1.18 2Ti 4.7

10) naar het vlees;

Dat is, naar de wijze van vleselijke of bedriegelijke mensen. Zie 2 Cor. 1:17; want alzo pleegt de apostel dit woord naar den vlese op verscheidene plaatsen te gebruiken.

2Co 1.17

1 Timothy 1:18

45) beveel ik u,

Het Griekse woord betekent eigenlijk iemand iets bevelen, dat men bij hem weglegt, of hem te bewaren geeft.

46) naar de profetie‰n,

Dat is, voorzeggingen. Want ten tijde der apostelen werden enige mannen Gods, door het bevel van den Heiligen Geest, tot den dienst des Evangelies afgezonderd, gelijk Paulus en Barnabas zo werden uitgezonden, Hand. 13:2; of van hen werd voorzegd door enige profetie‰n wat hun zou overkomen, gelijk te zien is Hand. 11:27,28, en Hand. 20:23, en Hand. 21:11. Van Timotheus wordt zulks ook betuigd hierna 1 Tim. 4:14.

Ac 13.2 11.27,28 20.23 21.11 1Ti 4.14

47) dezelve

Namelijk voorzeggingen of profetie‰n, dat is, in die dingen die u te voren voorzegd zijn.

48) den goeden strijd strijdt;

Hetwelk niet alleen van den arbeid, vlijt en strijd verstaan wordt, die allen gelovigen in hun algemeen beroep opgelegd is, maar ook den trouwen leraars in het bijzonder. Zie 2 Tim. 4:7,8.

2Ti 4.7,8

2 Timothy 2:3-4

9) lijd verdrukkingen, als

Grieks lijd kwaad; gelijk ook 2 Tim. 2:9, en 2 Tim. 4:5.

2Ti 2.9 4.5

10) een goed krijgsknecht

Dat is, den Heere Christus en dien onder Christus, in een geestelijken oorlog, tegen Zijn en Zijner uitverkorenen vijanden. Zie 2 Cor. 10:3,4, enz.; 1 Tim. 1:18. Want een recht krijgsman moet zich geen arbeid, moeite, ongemak, noch gevaren ontzien.

2Co 10.3,4 1Ti 1.18
11) Niemand, die in de

Dat is, gelijk de krijgslieden zich niet kunnen bemoeien met koopmanschap, ambachten, of landbouw, waardoor de leeftocht of kost gewoon gewonnen wordt, maar altijd moeten passen op hunne wachten, tochten en andere diensten den krijg aangaande, naar het bevel van hun oversten, zo moet ook een getrouw leraar des Evangelies desgelijks doen, en zich met geen andere wereldlijke dingen bemoeien, om zijn ambt getrouw te bedienen, opdat hij Gode aangenaam moge zijn; 2 Cor. 5:9.

2Co 5.9

12) die [hem] tot den

Dat is, zijn overste of kapitein.

Copyright information for DutKant