Obadiah
40) schuld van Samaria, Dat is, bij de afgoden, door welke de Isralieten zich schuldig maken voor God, te Samaria, Dan, enz., waar deze afgoden waren opgericht. Verg. Deut. 9:21; Jes. 27:9; Hos. 10:8, met de aantekening. De 9.21 Isa 27.9 Ho 10.8 41) van Dan leeft, Of, o Dan. 42) weg van Ber-seba leeft! Dat is, de god, die te Ber-seba, als god, gerd en gediend wordt, naar den godsdienst, die aldaar gebruikelijk is; zie Amos 5:5, met de aantekening; weg voor godsdienst, religie, wijze van God te dienen, hier in het kwade, elders in het goede. Zie Jer. 32:29. Am 5.5 Jer 32.29 43) opstaan. Gelijk in Amos 5:2. Am 5.2 1) gezicht Zie Jes. 1:1. Isa 1.1 2) Obadja. Te onderscheiden van dien Obadja, die bij Achabs tijd geleefd heeft. Zie 1 Kon. 18:3, en onder Obad. 1:11. 1Ki 18.3 Ob 1.11 3) van Edom: Of, tegen, tot. 4) Wij hebben een gerucht gehoord Ik en andere profeten, mijne mededienaars. Hiervoor staat jer. 49:14: Ik heb, enz., alwaar een gelijke profetie over Edom verhaald wordt, bijkans met dezelfde woorden. Zie de aantekening aldaar en wijders Ezech. 25:12, enz. en Ezech. 35:2, enz., en Amos 1:11,12. Jer 49.14 Eze 25.12 35.2 Am 1.11,12 5) hem ten strijde. Idumea. 6) De trotsheid uws harten Verg. Jer. 49:16. Jer 49.16 7) hij, Dat is, gij die, enz. gelijk Jer. 49:16, of, hen die daar, enz. Jer 49.16 8) [in] zijn hoge woning; Of, [zijnde] [te weten de voorzeide steenrotsen] zijn hoge woning, of, zitplaats. Hebr. de hoogte zijner woning. 9) zegt: Dat is, denkt, zich inbeeldt, gelijk Ps. 10:6, enz. Ps 10.6 10) Al verhieft gij u gelijk de arend, Verg. Jer. 49:16; Amos 9:2,3,4. Jer 49.16 Am 9.2,3,4 11) Zo er dieven, Verg. Jer. 49:9. Jer 49.9 12) zoveel hun genoeg ware? Hebr. hunne genoegzaamheid. 13) Ezau's [goederen] nagespeurd, Of, die van Ezau's, dat is, Ezau's nakomelingen, of Ezau's [plaatsen] doorgespreurd. Verg. Jer. 49:10. Jer 49.10 14) [schatten] opgezocht! Of, verborgen [plaatsen]. Het Hebr. woord wordt alleenlijk hier alzo gevonden en kan worde4n vergeleken met een ander, dat van dezelfden oorsprong komt; Ps. 17:14. Ps 17.14 15) bondgenoten Hebr. lieden, of mannen van uw verbond; alzo in het volgende: lieden van uwen vrede; dat is, met wie gij vrede hadt. Zie Ps. 41:10; Jes. 41:11,12; Jer. 20:10, en Jer. 38:22 met de aantekening. Ps 41.9 Isa 41.11,12 Jer 20.10 38.22 16) uitgeleid; Bewijzende uwen gezanten grote eer, alsof zij het getrouwelijk met u meenden en uwe zaken wilden behartigen, maar zij hebben u [gelijk volgt] bedrogen; of, zij zijn met u opgetogen ten strijde, maar hebben u aan de landpale verlaten. Anders: hebben u uitgedreven, dat is, hel;pen uitstoten, zijnde van vrienden vijanden geworden. 17) overmocht; Met hun bedriegelijke aanrading; verg. Jer. 38:22. Jer 38.22 18) [die] uw brood [eten] Verg. Ps. 41:10. Hebr. [uit het voorgaande] [lieden, of mannen] van uw brood; dat is, uwe gasten, uw gemeenzaamste vrienden. Ps 41.9 19) zullen Hier en in het volgende blijkt dat dit ene profetie is van het toekomende, hoewel in het voorgaande gesproken is in den verleden tijd, naar der profeten wijze, vermits de zekerheid der zaak. 20) een gezwel onder u zetten, Gelijk schalken of vijanden heimelijk iets verbergen ter plaatse, waar iemand gewoon is te zitten, liggen, staan, gaan, of verkeren, omhem buiten zijn weten te kwetesen, verwonden en in het verdriet te brengen. Hierdoor kan men verstaan enig verraad, of bedriegelijke handelingen tot verwarring van hunnen staat. Anders aldus: Zij hebben uw brood [tot] een gezwel onder u gezet; dta is, uwe maaltijden, met welke gij hen ontvangen hebt, hebben zij tot uw verderf gekeerd. 21) daar is geen verstand in hem. Te weten, in Edom. Anders: waarvan [gij] geen verstand [zult hebben]. En dienvolgens zult dij daarvan niet kunnen genezen worden, of daartegen voorzien, hoe kloek gij ook meent te wezen; uw verstand zal u te dien tijde benomen zijn, gelijk in het volgende vers gezegd wordt. 22) wijzen uit Edom, Regenten of raadslieden. Verg. Jer. 49:7. Jer 49.7 23) helden, Gelijk bij u alsdan geen verstand noch raad, alzo zal er ook geen moed zijn. 24) Theman! Zie Jer. 40:7. Jer 40.7 25) opdat een ieder uit Ezau's gebergte Want als de helden versagen, zo wordt alles verslagen en nedergehouwen, zonder tegenstand. 26) begaan aan uw broeder Jakob, Hebr. om, of vanwege het geweld van uwen broeder Jakob; dat is, hetwelk gij aan hem, [dat is, zijnen nakomelingen, uwen bloedverwanten] gepleegd hebt. Verg. de manier van spreken met Jer. 2:2; Hab. 2:8,17, en zie de aantekening aldaar, en wijders Ps. 137:7; Ezech. 25:12, en Ezech. 35:5. Jer 2.2 Hab 2.8,17 Ps 137.7 Eze 25.12 35.5 27) bedekken; Verg. Job 8:22 met de aantekening. Job 8.22 28) stondt, Om uwe lust te scheppen in het aanschouwen van de ellende uwer broeders. 29) de uitlander De Babylonirs met hun krijgsvolk; waaruit men afnemen kan dat Obadja dit geprofeteerd heeft omtrent of na de inneming van Jeruzalem en de wegvoering van het volk naar Babel, ten tijde als Jeremia te Jeruzalem, f onder de overgebleven Joden in Juda f in Egypte, en Ezechiel in Babel, onder de gevangen Joden profeteerden. 30) heir gevangen voerden, Of, vermogen, te weten van Jakob; verg. Obad. 1:13,20. Ob 1.13,20 31) Jeruzalem het lot wierpen, Dat is, den buit en de gevangenschap. Zie Joel 3:3. Joe 3.3 32) van hen. Als een Chalder, vreemde en vijand. 33) gezien hebben Anders: Maar ziet niet, enz. en zo achtervolgens, te weten, met lust en vermaak. Alzo Obad. 1:13, zie ook Ps. 22:18. Alsof God zeide: Verlustig u dus niet over de ellende uwer broeders, wacht wat; de uwe, die veel zwaarder zal vallen, is voor de deur, gelijk volgt in Obad. 1:15; het is een verwijtende aanspraak en voorwerping van hun bedreven boosheid, die God zwaarlijk wilde straffen, maar zijn volk daarna genade bewijzen. Ob 1.13 Ps 22.17 Ob 1.15 34) dag uws broeders, De tijd zijner bezoeking, of straf, gelijk in het volgende verklaard wordt. Verg. Ps. 37:13. Ps 37.13 35) vervreemding; Waarin hij in de hand der vreemden is overgeleverd en uit zijn land in een vreemd land vervoerd, zodat God zelf zich als vreemd tegen hem hield. 36) uw mond groot gemaakt hebben, Dat is, gij zoudt den mond zo wijd niet opengesperd en zo niet getrotst hebben met spijt en spot. Verg. Ezech. 35:12,13; Ps. 22:14, en Ps. 22:26 met de aantekening aldaar. Eze 35.12,13 Ps 22.13,25 37) gij, Wien het, als bloedverwant, niet betaamt te doen wat de vreemden en vijanden doen. 38) kwaad, Dat is, ellende, kwaad der straf. Zie Gen. 19:10. Ge 19.10 39) aan zijn heir, Jakobs heir, of vermogen, gelijk Obad. 1:11. Zij hebben ongetwijfeld beide gedaan, slaande hunne handen aan hunne personen, gelijk volgt, en aan hunne goederen; verg. Gen. 37:22 met de aantekening aldaar. Ob 1.11 Ge 37.22 40) wegscheiding, Anders: verscheuring, doorbreking, te weten, der stad, om te beletten dat er niemand ontkwam. 41) ontkomenen uit te roeien; Om den Joden, die door den een of anderen weg voor den vijand zochten te vluchten, of al ontkomen waren, den weg te onderscheppen, of den pas te stoppen en hen te vermoorden. 42) overgeblevenen Die de vijand mag hebben overgezien, of overgelaten, en dien gij het leven niet gunt. 43) overgeleverd hebben, In de hand van den vijand. 44) dag des HEEREN is nabij, Dat is, de bestemder tijd hunner straf. Zie Joel 1:15; Ps. 37:13 met de aantekening aldaar. Joe 1.15 Ps 37.13 45) vergelding Zie van het Hebr. woord 2 Kron. 20:11; Ps. 13:6; alzo Richt. 9:16, enz. 2Ch 20.11 Ps 13.5 Jud 9.16 46) gijlieden Gij Joden, zijnde mijn volk en kerk. 47) gedronken hebt Uit den beker mijns toorn zal op hen rusten en blijven liggen. 48) berg Mijner heiligheid, Zion, afbeeldende Gods kerk. Zie Ps. 2:6. Ps 2.6 49) geduriglijk drinken; Zonder ophouden, mijn toorn zal op hen rusten en blijven liggen. 50) inzwelgen, Het ganse grondsop. Zie Ps. 75:9. Ps 75.8 51) als of zij er niet geweest waren. Zij zullen zo drinken, dat zij door mijnen toorn en plagen gans vernield worden. Maar bij mijne kerk zal Ik doen als volgt. Sommigen verstaan dit vers als alzo: Gelijk gij [Edomieten] van vreugde gedronken hebt over mijn heilige berg, als die verwoest werd, alzo zullen de heidenen weder over u drinken, ja u inzwelgen en verslinden, dat het zal zijn alsof er nooit een Edomiet geweest ware. 52) ontkoming zijn, De verstoring van mijn volk zal niet algemeen zij, maar Ik zal mijn uitverkoren overblijfsel behouden, en mijn kerk daaruit herstellen en heiligen, enz. onder de Messias. 53) hij zal een heiligheid zijn; De berg, dat is, die daarop wonen, Ps. 15:1. Te weten, de kerk zal zeer heilig zijn. Zie Ezech. 43:12; Joel 3:17 met de aantekening aldaar. Ps 15.1 Eze 43.12 Joe 3.17 54) die van het huis Jakobs Hebr. het huis van Jokob zullen, enz. 55) hun erfgoederen erfelijk bezitten. Te weten, hunne eigene, die hun van God in den Messias beloofd zijn, den zegen van het verbond, waartoe mede behoort de bezitting hunner vijanden, der voorzeide volken. Zie Amos 9:12 met de aantekening aldaar. Am 9.12 56) Jakobs huis zal een vuur zijn, De kerk zal, door de kracht van haar Hoofd Jezus Christus, al hare vijanden, door de Edomieten afgebeeld, verteren. Verg. de manier van spreken met Richt. 9:15,20; Jes. 29:6. Jud 9.15,20 Isa 29.6 57) zij zullen Die van het huis van Jakob en Jozef. 58) hen ontbranden, De Edomieten. Verg. Ps. 7:14, en Ps. 10:2. Ps 7.13 10.2 59) die van het zuiden Hebr. het zuiden zullen, enz. Juda strekte zich in het zuiden van Kanan tot aan het gebergte van Ezau. De Joden, die in de laagte woonden, grensden aan het land der Filistijnen, gelegen westwaarts langs de Middellandse zee. Anders aldus: en zij zullen erfelijk bezitten het zuiden [namelijk] het gebergte van Ezau, en de laagte [namelijk] de Filistijnen, enz. Verg. Deut. 1:7; Joz. 10:40; Richt. 1:9; 2 Kron. 28:18. Het is ene profetie [naar de stijl en staat van het Oude Testament] van de uitbreiding van het Evangelie van Christus onder de vijandelijke heidenen. Verg. Amos 9:12; Zef. 2:7,9, enz. met de aantekening aldaar. De 1.7 Jos 10.40 Jud 1.9 2Ch 28.18 Am 9.12 Zep 2.7,9 60) veld van Efraim Dat is, land, gelijk Hos. 12:13. Dat is, de voornaamste der tien stammen, welke Efram was, een verleider van de rest en Samaria de hoofdstad daarvan. Ho 12.12 61) Gilead. Versta, zal Gilead bezitten, gelegen over de Jordaan, toebehorende Ruben, den halven stam van Manasse en Gad. 62) gevankelijk weggevoerden Hebr. gevankelijke wegvoering, vervoering, ballingschap, gelijk dikwijls. Alzo in het volgende; dat is, dit weggevoerde heir. 63) heir der kinderen Israels, Gelijk boven Obad. 1:11,13. Ob 1.11,13 64) hetgeen Versta, zullen erfelijk bezitten hetgeen, enz. 65) Kananieten was, Der afgodische en vijandelijke volken. 66) Zarfath toe; Zie 1 Kon. 17:9. 1Ki 17.9 67) hetgeen Versta, zullen bezitten, hetgeen enz. Anders: die in Sefarad [zijn] zullen de steden, enz. 68) Sefarad is, Wat door Sefarad te verstaan is, daarvan is verscheiden gevoelen, enz. 69) heilanden op den berg Sions opkomen, Die enige, grote en volkomen Heiland, Verlosser en Zaligmaker der ker, Jezus Christus, die daarvan den naam Jezus draagt, afgebeeld door Jozua en de andere helden, de richters die God zijn volk gaf. Zie Matth. 1:21; Richt. 2:16, en Hebr. 4:8. Alzo wordt het veelvoudig getal somtijds genomen voor iets groots en bijzonders. Zie Job 40:10; Spreuk. 1:20; Ps. 73:22, met de aantekening aldaar, enz. Ondertussen is het waar dat deze Heiland zijne dienstknechten gebruikt om zijn heil den mensen te verkondigen tot hunne behoudenis, waarvan hun dan, als bedienaars des heils en instrumenten van den Heilige Geest, wordt toegeschreven dat zij de mensen behouden. Zie 1 Tim. 4:16; Jak. 5:20, en verg. Jer. 1:10; Ezech. 3:18; gelijk deze Heiland zijn volk ook dikwijls lichamelijke helden, heilanden en verlossers geeft, die hen uit nood en verdrukking der tirannen verlossen. Verg. Micha 5:4. Mt 1.21 Jud 2.16 Heb 4.8 Job 40.15 Pr 1.20 Ps 73.22 1Ti 4.16 Jas 5.20 Jer 1.10 Eze 3.18 Mic 5.5 70) richten; De vijanden der kerk naar hunne verdiensten te straffen, en Gods volk uit hunne hand te verlossen, gelijk de richters van het Oude Testamentlichamelijk deden. Zie Gen. 15:14; Richt. 2:16, en versta wijders het geestelijk bestraffen en overtuigen der wereld, enz.; zie Joh. 16:8, enz. Ge 15.14 Jud 2.16 Joh 16.8 71) des HEEREN zijn. Of, den HEERE toebehoren, de HEERE zal het koninkrijk hebben; dat is, Hij zal Koning en Regeerder zijn, te weten, de Heere Christus, die van zijnen Vader tot een eeuwigen Koning zijner kerk en der ganse wereld gesteld is; Ps. 2:6,8; Luk. 1:33, enz. Ps 2.6,8 Lu 1.33
Copyright information for
DutKant