Proverbs 12
1) de tucht Dat is, de onderrichting, waardoor men onderwezen wordt om tot wetenschap te komen. Zie boven Spreuk. 1:2. Of versta, de kastijdingen des Heeren, die den mensen tenzelfden einde toegezonden worden; gelijk Deut. 11:2; Job 5:17; Ps. 94:12; Jer. 10:24; vergelijk boven de aantekening Spreuk. 9:7. Pr 1.2 De 11.2 Job 5.17 Ps 94.12 Jer 10.24 Pr 9.7 2) wetenschap Tot welke men door de tucht en onderwijzing komt. 3) goede Dat is, die tot het goede genegen is en het doet. 4) een welgevallen Zie boven, Spreuk. 8:35. Pr 8.35 5) van Dat is, die boosheid verzint en voorneemt in zijn hart, of ook metterdaad uitvoert. Vergelijk Ps. 5:7. Ps 5.6 6) schandelijke Het Hebreeuwse woord is hier in het kwade genomen. Zie van hetzelve Job 21:27; idem vergelijk onder Spreuk. 14:17. Job 21.27 Pr 14.17 7) Hij Namelijk, de Heere. 8) verdoemen. Dat is, verklaren goddeloos te zijn en strafwaardig. Zie van het Hebreeuwse woord Deut. 25:1, en Job 10:2. De 25.1 Job 10.2 9) zal niet Dat is, zal het niet lang naar zijn wens maken, niet lang voorspoed en geluk hebben. Vergelijk boven Spreuk. 10:2, en Spreuk. 11:4. Pr 10.2 11.4 10) maar de wortel De zin is, dat de vromen vast en onbeweeglijk blijven in hunnen stand, gelijk een boom, welks wortel zich diep en wijd uitspreidt en wel bevochtigd is; Ps. 1:3; idem vergelijk Ps. 15:5, en Jer. 17:8. Ps 1.3 15.5 Jer 17.8 11) kloeke Dat is, verstandige, deugdzame en wel huishoudende. Hebreeuws, ene vrouw der kloekheid. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 47:6. Ge 47.6 12) kroon Dat is, sieraad en heerlijkheid. Zie van het woord kroon in dezen zin genomen, Job 19:9. Job 19.9 13) heren; Dat is, mans. Alzo Exod. 21:3; Jol. 1:8. Ex 21.3 Joe 1.8 14) die beschaamt Te weten, zichzelve en haren man, door hare onverstandigheid, ongeschikte manieren en achteloze huishouding. Vergelijk boven Spreuk. 10:5. Pr 10.5 15) is als verrotting Dat is, ene kwelling in het binnenste zijner ziel en tering in het binnenste zijns lichaams, omdat hij zijne schande altijd voor ogen ziet. Zie dezelfde gelijkenis onder Spreuk. 14:30; Hab. 3:16, en dergelijke; Ps. 42:11; idem het tegendeel, Ps. 51:10. Pr 14.30 Hab 3.16 Ps 42.10 51.8 16) recht; Dat is, zijn naar den eis des rechts wel bedacht. Vergelijk Num. 27:11, en de aantekening. Nu 27.11 17) raadslagen Dit woord is hier in het kwade genomen voor listige vonden en spitsvondige bedenkingen om schade te doen. Elders is het in het goede genomen. Zie van hetzelve Job 37:12. Job 37.12 18) om op bloed Zie 1 Sam. 22:9,10; Ps. 52:5,6. 1Sa 22.9,10 Ps 52.3,4 19) zal ze redden. Te weten degenen, op wier bloed de goddelozen loeren. Zie exempelen 1 Sam. 19:4; Esth. 7:2,3. 1Sa 19.4 Es 7.2,3 20) goddelozen Hebreeuws, de goddelozen keren om; dat is worden omgekeerd, dat is uitgeroeid. 21) niet [meer] Dat is dat zij van deze wereld weggenomen worden. Zie Gen. 42:13, en de aantek., idem Ps. 39:14, en Ps. 103:16; Jer. 31:15; Matth. 2:18; vergelijk ook Gen. 5:24. Ge 42.13 Ps 39.13 103.16 Jer 31.15 Mt 2.18 Ge 5.24 22) huis Dat is, staat, rijkdom, woonplaats en nakomelingen; alzo 2 Sam. 7:29; Job 8:15; Ps. 49:17, onder Spreuk. 14:11. 2Sa 7.29 Job 8.15 Ps 49.16 Pr 14.11 23) geprezen Te weten, van de wijzen en rechtoordelenden. 24) naardat Dat is, naardat hij met woorden en werken bewijst dat hij verstand heeft, strekkende tot de ware godvruchtigheid. 25) verkeerd Zie boven Spreuk. 11:20. Pr 11.20 26) gering Anders: die gering geacht wordt. Maar men kan uit de tegenstellingen verstaan dat hier gesproken wordt van dengene, die zichzelven voor klein en gering houdt. 27) een knecht Dat is, zoveel heeft, dat hij zich mag laten dienen. Anders: die zichzelven een knecht is. Dat is, zichzelven dient. 28) zichzelven Te weten, roemende dat hij een groot meester is en zeer veel goeds heeft. 29) kent Dat is, draagt zorg voor het leven zijner beesten. Te weten, om die hunne behoeften te geven. Het woord kennen is voor zorgen en toezien dikwijls genomen. Zie Gen. 18:19, en Ps. 1:6. Ge 18.19 Ps 1.6 30) leven Hebreeuws, ziel. 31) wreed. Hebreeuws, eens wreden; te weten, mensen, dat is, gans geen; want de wreden hebben gene barmhartigheid. 32) ijdele Dat is, lediggangers, behoeftigen, en die ledig van deugd en vreze Gods zijn. Zie Richt. 9:4. Jud 9.4 33) net Versta, de schelmse praktijken en loze tukken, die de kwaden gebruiken om de vromen te bedriegen, van hun goed te beroven en te verdrukken. Anders: het net der kwade dingen, of van allerlei kwaad. Dat is, waarmede allerlei soort van onrecht bedreven wordt. 34) de wortel Dat is, de godvruchtigheid, waarin de vromen vastgeworteld zijn. Vergelijk boven Spreuk. 12:3. Pr 12.3 35) zal uitgeven. Dat is, voortzetten, uitschieten en vruchten dragen. De zin is dat ze in de vreze des Heeren trouwelijk handelende, genoeg zullen hebben. Spreuk. 12:12 wordt ook aldus overzet: De goddeloze begeert [wel] ene sterkte tegen alle kwaad, maar de wortel der rechtvaardigen geeft [dezelve]. Pr 12.12 36) overtreding Te weten, die de bozen met spreken begaan tegen God en hunne naasten. 37) strik Dat is het net, waarin de boze zelf gevangen wordt. 38) benauwdheid Dat is, uit grote zwarigheid. 39) uitkomen. Te weten, door een goed en voorzichtig gebruik zijner lippen. 40) Een ieder Hebreeuws, van de vrucht des mans mond wordt hij met goed verzadigd; dat is, naardat een ieder zijne tong wel gebruikt, zal hij goed van God ontvangen. 41) vrucht Versta, zijn wijze en godvruchtige redenen. Vergelijk onder Spreuk. 13:2, en Spreuk. 18:20. Pr 13.2 18.20 42) goed verzadigd; Dat is, dat het tijdelijke en eeuwige welvaren aangaat. 43) van des mensen Versta, van zijn eigen handen. 44) zich wederbrengen. Dat is, weder van God uit genade bekomen. Naar dat een ieder gedaan heeft zal hem ook geschieden. 45) De weg Zie Gen. 6:12. Ge 6.12 46) in zijn ogen; Dat is, naar zijn gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13:5, en Job 18:3. Le 13.5 Job 18.3 47) raad hoort, Te weten, die heilig en heilzaam is, zodat hij zich niet verlaat op zijn eigen verstand en goeddunken. 48) ten zelven Dat is, ten zelfden tijde en stonde, als hij toornig geworden is over het leed hem aangedaan. 49) bekend; Te weten, uit zijne woorden, gebaren en daden. 50) kloekzinnig is, Alzo onder Spreuk. 12:23. Zie van dit woord boven Spreuk. 1:4. Pr 12.23 1.4 51) schande. Te weten, die uit haastigen toorn voortkomt. 52) voortbrengt, Hebreeuws, blaast. 53) gerechtigheid Dat is, dat recht overeenkomt met hetgeen geschied is of gesproken wordt, opdat niemand ongelijk gedaan worde. 54) bedrog. Dat is, niet overeenkomende met de waarheid der zaak, die geschied is, en dat om iemand daarmede listiglijk schade te doen. 55) [woorden] Dat is, die met lichtvaardige en kwalijk verzinde redenen hunnen naaste kwetsen aan zijn gemoed, eer, leven en welvaren, gelijk men aan het lichaam met een zwaard gekwetst wordt. Zie 1 Sam. 22:9,10; Ps. 57:5, en Ps. 59:8. 1Sa 22.9,10 Ps 57.4 59.7 56) medicijn. Dat is, als een medicijn niet alleen, die het verzwakte of gekwetste geneest, maar ook bewaart van verzwakt of gekwetst te worden. Vergelijk boven Spreuk. 4:22. Pr 4.22 57) Een waarachtige Hebreeuws, lip der waarheid; dat is die de waarheid spreekt. Alzo lip der vleiing; die vleiing spreekt, Ps. 12:3; lippen der valsheid, die valsheid spreken; Ps. 31:19; lippen der wetenschap, die wetenschap voortbrengen, onder Spreuk. 14:7; alzo terstond in Spreuk. 12:19, tong der valsheid, of der leugen, voor een tong, die valsheid of leugen spreekt; idem, onder Spreuk. 12:22; idem, lippen der gerechtigheid, die gerechtige redenen voorstelt; onder Spreuk. 16:13. Ps 12.2 31.18 Pr 14.7 12.19,22 16.13 58) bevestigd De waarheid [en vervolgens die dezelve spreekt] blijft staande, en is altijd vast in zichzelve, ofschoon ze tegengesproken wordt. 59) kwaad Te weten, der onenigheid en der twisting. 60) blijdschap. Te weten, in hun hart voor God en in hun leven bij de mensen. 61) leed Of, moeite, of verdriet; te weten, dat hem van de goddelozen alzo zou aangedaan worden, dat hij daaronder zou blijven liggen, en het zal hem alles ten goede gedijen; Rom. 8:28. Anders: gene ongerechtigheid overkomen; te weten, in welke de rechtvaardige zo zou komen te vervallen, dat hij daaruit niet weder door Gods Geest opgericht zou worden. Van het Hebreeuwse woord, zie Job 5:6. Ro 8.28 Job 5.6 62) Valse Zie boven Spreuk. 12:19. Pr 12.19 63) trouwelijk Hebreeuws, trouw, of waarheid doen; dat is, die in woorden en werken jegens God en hunnen naaste waarheid en trouw oprechtelijk onderhouden. Alzo Ezech. 18:9; 1 Joh. 1:6. Eze 18.9 1Jo 1.6 64) welgevallen. Dat is, Hem aangenaam en welgevallig. Alzo boven Spreuk. 11:20. Pr 11.20 65) bedekt Dat is, hij giet ze niet door lichtvaardige en opgeblazen praat uit, om zichzelven daarmede ten toon te stellen. 66) dwaasheid Dat is, allerlei onwetendheid en dwaling, rakende het geloof en den wandel der mensen. 67) bedriegers Hebreeuws, het bedrog zal, enz., zie Job 35:13. Versta door deze bedriegers de luie lediggangers, die, omdat zij niet arbeiden willen, door bedrog en dieverij zoeken den kost te rapen. Zie boven Spreuk. 10:4, en de aantekening. Idem onder Spreuk. 12:27. Job 35.13 Pr 10.4 12.27 68) onder cijns Dat is, dengenen, die heersen en het gebied hebben, schatting geven. Zie dezelfde manier van spreken Richt. 1:30,35; Klaagl. 1:1. Jud 1.30,35 La 1.1 69) voortreffelijker Te weten, voor de ogen Gods en der vromen, die niet aanzien den uitwendigen voorspoed en de pracht dezes levens, maar het goede dat hier in de vromen begonnen wordt en hierna volbracht zal worden. 70) naaste; Namelijk, die goddeloos is. 71) weg Dat is het leven, bedrijf, en manier van doen. 72) doet hen dwalen. Te weten, hen en anderen, namelijk, door den uiterlijken schijn, die de goddelozen voordoen van gemak, weelde, wellust, rijkdom, eer en hoge staten. 73) Een bedrieger Hebreeuws, het bedrog. Zie Spreuk. 12:26. Pr 12.26 74) jachtvang Versta, onder deze ene soort, allerlei goed, dat met listige praktijken verkregen wordt. 75) niet braden; Dat is, niet gebruiken of genieten. 76) kostelijk Zo wordt het wel en deugdelijk gewonnen goed genaamd, omdat het den mens beter bijblijft en meer deugd doet dan dat door bedrog verkregen is. Anders: het goed eens naarstigen is kostelijk. Anders: het kostelijk goed des mensen is naarstigheid. Anders: het goed zal zijn des kostelijken, [dat is, vromen] [en] vlijtigen mensen. Sommigen nemen het aldus: het goed des kostelijken [dat is, vromen] mensen zal gesneden [dat is, genuttigd en gebruikt] worden. 77) vlijtigen. Te weten, zich onderhoudende met een oprechten geoorloofden arbeid, of handel. 78) In het pad Vergelijk boven Spreuk. 10:16. Pr 10.16
Copyright information for
DutKant