Proverbs 8:22

41) De HEERE

Versta, den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus; dat is, de eerste persoon der eeuwige Godheid.

42) bezat

Dat is, had mij in en bij hem, uit hem op een onbegrijpelijke wijze geboren zijnde; Joh. 1:1; Col. 1:15; Hebr. 1:3,5.

Joh 1.1 Col 1.15 Heb 1.3,5

43) Mij [in het]

Te weten, de wezenlijke Wijsheid, het zelfstandig Woord des Vaders, of de tweede persoon des goddelijken wezens, de eeuwige en eniggeboren Zoon en waarachtig God, van wien zie ook boven Spreuk. 1:20, en hier Spreuk. 8:12; Joh. 1:1; Col. 1:15.

Pr 1.20 8.12 Joh 1.1 Col 1.15

44) Zijns wegs,

Dat is, zijner werking, als der schepping, ja ook van zijn eeuwigen raad en voornemen om de wereld te scheppen, gelijk de volgende woorden uitwijzen.

45) voor Zijn werken,

Dat is, van alle eeuwigheid af, als er nog niets gemaakt was.

46) van toen aan.

Te weten, als er niets was dan God en niets dan eeuwigheid. Vergelijk Ps. 93:2.

Ps 93.2

Micah 5:2

10) Hij

God.

11) henlieden

De Joden.

12) overgeven,

Of, laten, onder de heerschappij en macht hunner vijanden, zo Babyloni‰rs als anderen, totdat hun koning de Messias komt.

13) baren zal,

Totdat de Isra‰lietische kerk door de predikatie der apostelen ene menigte van geestelijke kinderen zal voortbrengen, zo Joden als inzonderheid heidenen. Verg. Jes. 54:1, enz., en Jes. 66:7,8; of [gelijk sommigen] totdat de arbeid en kindsnood [dat is, het lijden der Joodse kerk] over is, en blijdschap kome, als wanneer ene vrouw verlost is; verg. Micha 4:9,10; Joh. 16:20,21. Men kan dit ook eenvoudig duiden op de geboorte van den Messias uit de maagd Maria. Verg. Jes. 7:4.

Isa 54.1 66.7,8 Mic 4.9,10 Joh 16.20,21 Isa 7.4

14) de overigen

Hebr. het overige zullen, enz.

15) Zijner broederen zich bekeren

Des Heeren Christus broeders, namelijk de uitverkorenen uit de heidenen, die zich tot de gemeenschap van Christus en zijner kerk zullen begeven, en met de Joden onder ‚‚n hoofd door ‚‚n geloof verenigd worden. Zie Joh. 10:16; Ef. 2:11,12, enz.; Hebr. 2:11,12.

Joh 10.16 Eph 2.11,12 Heb 2.11,12

16) met de kinderen Isra‰ls.

Anders: tot, de zin overeenkomende.

John 10:30

46) een.

Namelijk in wezen en macht; gelijk de rede van Christus klaarlijk medebrengt, en de Joden het ook alzo verstonden, Joh. 10. 33, en Christus zelf nader verklaart, Joh. 10:36.

Joh 10.33,36

John 14:9

17) Ben Ik zo

Namelijk met mijne leer en werken zo dikwijls getoond hebbende wie Ik ben.

18) gezien heeft,

Dat is, recht gekend heeft.

19) den Vader gezien;

Namelijk in mijn persoon, dewijl de Vader en Ik van ‚‚n wezen en macht zijn; Joh. 10:30.

Joh 10.30

1 Timothy 3:16

35) de verborgenheid der

Zo noemt de apostel de leer des Evangelies, gelijk hiervoor, 1 Tim. 3:9, de verborgenheid des geloofs, waarvan hij een korte som in de volgende woorden voorstelt.

1Ti 3.9

36) God is

Dat is, de eeuwige Zoon Gods, gelijk dit woord God ook voor God den Zoon gebruikt wordt; Joh. 1:1; Hand. 20:28; Rom. 9:5; 1 Joh. 5:20, en elders.

Joh 1.1 Ac 20.28 Ro 9.5 1Jo 5.20

37) geopenbaard

Dat is, is mens geworden, en heeft door woorden en werken Zijn godheid bekend gemaakt. Zie Luk. 24:19; Joh. 1:14.

Lu 24.19 Joh 1.14

38) in het vlees, is

Dat is, in de menselijke natuur, die door Hem in enigheid des persoons is aangenomen, gelijk Joh. 1:14; Rom. 1:3; Hebr. 2:14.

Joh 1.14 Ro 1.3 Heb 2.14

39) gerechtvaardigd

Voor onschuldig en rechtvaardig erkend, gelijk Matth. 11:19; Luk. 7:29; Rom. 3:4.

Mt 11.19 Lu 7.29 Ro 3.4

40) in den Geest,

Of door den Geest. Hetwelk te verstaan is van de Goddelijke natuur van Christus, waardoor Hij Zichzelf uit de doden heeft verwekt, en volgens dien ook bewezen rechtvaardig en onschuldig te zijn, hoewel Hij door de Joden en heidenen voor schuldig was veroordeeld. Enigen nemen het voor de gaven des Heiligen Geestes, die Hij na Zijn verrijzenis op Zijn discipelen en andere gelovigen heeft uitgestort. Dit komt met Paulus' doel niet overeen, daar deze gaven des Heiligen Geestes eerst na Christus' verheerlijking zijn gegeven, waarvan hij in het laatste lid spreekt, en wordt ook het eerste met dergelijke wijze van spreken bevestigd; Rom. 1:4; 1 Petr. 3:18.

Ro 1.4 1Pe 3.18

41) van de engelen,

Namelijk als Zijn dienaars en boden, zo in Zijn geboorte, Luk. 2:13, als in Zijn verzoeking, Matth. 4:11, in Zijn lijden, Luk. 22:43, en in Zijn opstanding en hemelvaart, Luk. 24:4; Hand. 1:10.

Lu 2.13 Mt 4.11 Lu 22.43 24.4 Ac 1.10

42) in de wereld, is

Dat is, onder alle volken der wereld, zowel heidenen als Joden; Rom. 10:18; Col. 1:6.

Ro 10.18 Col 1.6

43) opgenomen in heerlijkheid.

Namelijk ter rechterhand Zijns Vaders, vanwaar Hij de gaven Zijns Geestes in Zijn gemeente heeft uitgestort, en door krachten en wonderen Zijn heerlijkheid heeft betoond; Mark. 16:19,20; Hand. 1:2,8, en Hand. 2:33, enz.

Mr 16.19,20 Ac 1.2,8 2.33

Hebrews 1:3

10) het afschijnsel

Namelijk in wien de gehele heerlijkheid des Vaders, dat is Zijn Goddelijk wezenen Goddelijke eigenschappen, volkomen zijn, en als in een uitgedrukt beeld voor ogen gesteld worden. Hetwelk enigen verstaan van Christus naar Zijn menselijke natuur, waarin Hij door Zijn leer, werken en wonderdaden, de wijsheid, rechtvaardigheid, almachtigheid en grondeloze barmhartigheid Gods ons ten volle heeft geopenbaard, zoals Joh. 1:14,18, en Joh. 14:9,10,11, ook wordt aangewezen. Doch waar deze titels hier den Zoon Gods worden gegeven als Schepper en Onderhouder aller dingen, hetwelk Hem naar Zijn Goddelijke natuur alleen toekomt, zo moeten deze twee titels van Christus verstaan worden voorzover Hij de eeuwige Zoon Gods is, en een licht van het eeuwige licht, van ‚‚n wezen en heerlijkheid met den Vader, nochtans van de zelfstandigheid des Vaders onderscheiden, door wien de Vader Zijn werkingen uitvoert, en eigenschappen betoont, zoals de zon door haar licht de hare.

Joh 1.14,18 14.9,10,11

11) het uitgedrukte

Of afdruksel. Omdat de persoon des Zoons den persoon des Vaders volkomenlijk afbeeldt, gelijk een afdruk van het zegel. Waarom Hij ook het beeld des onzienlijken Gods wordt genoemd; Col. 1:15.

Col 1.15

12) Zijner zelstandigheid,

Grieks hypostaseos; dat is, der zelfstandigheid, of persoon, waardoor de persoon des Vaders wordt verstaan, voorzover Hij van den Zoon is onderscheiden, en van Zichzelf en in Zichzelf bestaat, en als een oorsprong is van den persoon des Zoons, door ene eeuwige en onuitsprekelijke generatie (voortbrenging). Zie Spreuk. 8:22, enz.; Micha 5:1; Joh. 1:14,18.

Pr 8.22 Mic 5.2 Joh 1.14,18

13) draagt

Dat is, ondersteunt of onderhoudt of doet bestaan; Col. 1:17.

Col 1.17

14) door het woord

Dat is, door Zijn almachtigen wil of bevel; Ps. 33:9.

Ps 33.9

15) nadat Hij

Dit is een nieuwe reden, waarom de Zoon Gods tot een erfgenaam en Heere van alles is gesteld, namelijk omdat Hij de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, toen Hij het vlees heeft aangenomen, en zichzelf door den eeuwigen Geest Zijn Vader als onzen enigen hogepriester onstraffelijk heeft opgeofferd, en daarvoor ter rechterhand Gods, als onze eeuwige Koning, is gesteld, waarover in Hebr. 2,5 breder zal worden gehandeld.

16) is gezeten

Hiervan zie de verklaringen op Ef. 1:20; 1 Cor. 15:25, en elders.

Eph 1.20 1Co 15.25
Copyright information for DutKant