Psalms 18:11
3) vloog Het Hebr. woord wordt gebruikt van het snel vliegen eens arends; Deut. 28:49; Jer. 48:40, en Jer. 49:22. De 28.49 Jer 48.40 49.22 4) vleugelen Verg. Ps. 104:3. Ps 104.3Psalms 104:3
2) zijne opperzalen Hierbij worden verstaan de verscheidene streken, die in de lucht of in het uitspansel zijn, waar ook de wolken gelijk als hangende blijven, gelijk Ps. 104:13. Ps 104.13 3) in de wateren, Of, met de wateren; versta die wateren, die boven in de wolken zijn, Gen. 1:7. Zie Job 26:8. Ge 1.7 Job 26.8 4) die van de wolken Hebr. die de wolken zijnen wagen stelt. 5) die op de vleugelen Dat is, op den wind, die snellijk voortvliegt alsof hij vleugelen had. Zie Jes. 19:1. Isa 19.1
Copyright information for
DutKant