Psalms 2:6

12) Ik toch

Dit zijn de woorden Gods des Vaders, van zijnen Zoon Jezus Christus.

13) gezalfd

Hebr. eigenlijk, overgoten, te weten met olie, dat is gezalfd.

14) den berg

Dat is, mijn heiligen berg, of, waar Ik [die de heiligheid zelf ben] woon; te weten, mijne kerk, afgebeeld door den berg Zion, waar de ark des HEEREN en Davids koninklijk slot geweest zijn, en nederhand daar bezijden op den berg Moria de tempel met den godsdienst. Zie Jes. 60:14. Hebr. 12:22. Openb. 14:1.

Isa 60.14 Heb 12.22 Re 14.1

Psalms 2:8

19) Eis van mij

Zie Joh. 12:28, en hoofdstuk Joh. 17: Hebr. 5:7,9.

Joh 12.28 Heb 5.7,9

20) einden

Dat is, niet alleen de Joden, maar ook alle inwoners des aardrijks, zullen uw Koninkrijk onderworpen zijn; waarvan Gij de gelovigen zult behouden, de hardnekkigen behandelen gelijk volgt. Aangaande de manier van spreken hier gebruikt, verg. Lev. 25:46. Jes. 14:2. Zef. 2:9.

Le 25.46 Isa 14.2 Zep 2.9

Philippians 2:6

17) gestaltenis Gods

Grieks morphe; dat is, gedaante, of, gestaltenis, met welk woord hetzelve hier overgezet is, omdat daardoor hier betekend wordt, niet alleen een goddelijke majesteit en heerlijkheid, maar ook het goddelijke wezen zelf, overmits zonder hetzelve geen ware goddelijke majesteit en heerlijkheid kan wezen, en deze ook bij niemand kunnen zijn dan bij den waarachtigen God, Jes. 42:8. En uit het volgende blijkt dat door dit woord hier ook het wezen Gods betekend wordt, gelijk gezegd wordt, Filipp. 2:6, dat hij Gode evengelijk was, en Filipp. 2:7, dat hij de gestaltenis van een dienstknecht heeft aangenomen; dat is, niet alleen een dienstbare en knechtelijke hoedanigheid, maar ook een ware menselijke natuur zelve met zodanige hoedanigheid bekleed. Zodat de woorden gestaltenis Gods te verstaan zijn van zijn wezen en staat, in welke hij geweest is van alle eeuwigheid, eer hij de menselijke natuur heeft aangenomen. Zie Joh. 1:1,14, en Joh. 17:5.

Isa 42.8 Php 2.6,7 Joh 1.1,14 17.5

18) geen roof

Dat is, geen zaak die ongeoorloofd, of onrechtvaardig was, die Hem met recht niet toebehoorde, alsof Hij ze geroofd had.

19) Gode even

Dat is, Gode Zijnen Vader naar Zijn goddelijk wezen, en dienvolgens ook in majesteit en heerlijkheid volkomen gelijk te zijn en te blijven, als zijnde ‚‚n met den Vader. Zie Joh. 5:18,26, en Joh. 10:20, en Joh. 16:15; Hebr. 1:3.

Joh 5.18,26 10.20 16.15 Heb 1.3

Philippians 2:9

31) Daarom heeft

Met dit woord daarom wordt niet aangewezen dat Christus met deze vernedering de volgende heerlijkheid voor Zichzelven zou verdiend hebben; want al wat Christus verdiend heeft, dat heeft Hij voor ons verdiend, Joh. 17:19; maar wijst alleen aan wat hierop gevolgd is, of betamelijk was te volgen. Zie dergelijke Hand. 20:26; Hebr. 3:7; 2 Petr. 1:10.

Joh 17.19 Ac 20.26 Heb 3.7 2Pe 1.10

32) God

Namelijk de Vader.

33) uitermate verhoogd,

Namelijk nadat Hij van de doden opgestaan en ten hemel opgevaren zijnde, ter rechterhand Gods gezet is in de hoogste heerlijkheid, Ef. 1:20; Hebr. 1:3, welke Hij wel naar Zijn goddelijke natuur van eeuwigheid heeft gehad, Joh. 17:5; maar alzo hij het gebruik van die in den staat Zijner nederigheid gelijk als afgelegd had, zo heeft Hij hetzelve na Zijne hemelvaart wederom aangenomen en heerlijk vertoond, en Zijn menselijke natuur is naar lichaam en naar ziel met zo hoge heerlijkheid en gelukzaligheid versierd, als een schepsel ontvangen kan, verre tebovengaande alle heerlijkheid van engelen en andere mensen.

Eph 1.20 Heb 1.3 Joh 17.5

34) een Naam

Daardoor wordt verstaan niet de blote naam, waardoor hij van andere mensen onderscheiden is; want dien heeft Hij ook in den staat Zijner nederheid gehad; noch ook alleen de vermaardheid van Zijnen persoon, maar de majesteit en heerlijkheid deszelven. Zie Ef. 1:21.

Eph 1.21

35) gegeven,

Of, geschonken. Zie Filipp. 1:29. Waarmede te kennen gegeven wordt dat deze verhoging geschied is naar des Vaders wil en believen.

Php 1.29

36) boven allen naam is;

Dat is, de allergrootste en hoogste heerlijkheid.

Colossians 1:15-18

31) het Beeld

Christus wordt hier alzo genaamd, zo ten aanzien van Zijn eeuwige geboorte van den Vader, omdat Hij is het uitgedrukte en eeuwige beeld van den persoon des Vaders, eenswezens met den Vader, Spreuk. 8:22; Micha 5:1; Joh. 10:30; Hebr. 1:3, alsook ten aanzien dat Hij mens geworden zijnde, God in Hem en door Hem Zijne eigenschappen, namelijk Zijne wijsheid, goedigheid, rechtvaardigheid en almachtigheid, voor onze ogen gelijk als afbeeldt. Zie Joh. 14:9; 1 Tim. 3:16.

Pr 8.22 Mic 5.2 Joh 10.30 Heb 1.3 Joh 14.9 1Ti 3.16

32) des onzienlijken

Namelijk des Vaders, die daarom onzienlijk genoemd wordt, omdat Zijn wezen onzienlijk is, 1 Tim. 6:16, en omdat Hij Zichzelven voor de ogen der mensen niet heeft geopenbaard, gelijk wel de Zoon in Zijn aangenomen menselijke natuur heeft gedaan. Zie Joh. 1:18,33.

1Ti 6.16 Joh 1.18,33

33) Eerstgeborene

Hij zegt niet de eerstgeschapene, maar eerstgeborene, hetwelk verstaan moet worden van Zijn goddelijke natuur en eeuwige geboorte van den Vader v¢¢r alle schepselen, en van Zijne waardigheid boven alle schepselen, gelijk op het woord beeld aangetekend is, en nader blijkt Joh. 1:1, vergelijk met Col. 1:14.Te meer omdat Hij hier gezegd wordt de eerstgeborene niet onder vele broeders, gelijk Rom. 8:29, maar aller creaturen, waardoor Hij merkelijk van alle schepselen wordt onderscheiden, en dienvolgens niet als een schepsel, maar als de Schepper van alles wordt ingevoerd, gelijk in Col. 1:16 breder verklaard wordt.

Joh 1.1 Col 1.14 Ro 8.29 Col 1.16
34) door Hem zijn

Grieks in Hem; dat is, door Hem als een medewerker des Vaders, gelijk aan het einde van Col. 1:16 verklaard wordt. Zie ook Joh. 1:3, en Joh. 5:19.

Col 1.16 Joh 1.3 5.19

35) tronen, hetzij

Deze namen worden hier den engelen in den hemel gegeven, omdat God hen als koningen, [welken eigenlijk de tronen toekomen] prinsen, overheden en machtigen dikmaals gebruikt in het regeren van landen en koninkrijken, gelijk bij Dani‰l, Zacharias en andere profeten te zien is. Zie ook Ef. 1:21, en Ef. 3:10.

Eph 1.21 3.10

36) tot Hem geschapen;

Dat is, om Zijnentwil, opdat Hij een erfgenaam en Heere zou zijn ook van al dezen. Zie Hebr. 1:2. Of, tot Zijne eer, gelijk tot de eer des Vaders en des Heiligen Geestes. Zie Joh. 5:23; Rom. 11:36.

Heb 1.2 Joh 5.23 Ro 11.36
37) voor alle dingen,

Dat is, eer er enige dingen geschapen zijn geweest, gelijk Spreuk. 8:22; Joh. 17:5.

Pr 8.22 Joh 17.5

38) bestaan te zamen

Dat is, alle creaturen worden in wezen, leven en bewegen van Hem onderhouden. Zie Hebr. 1:3, en Joh. 5:17, enz. door welk alles de eeuwige godheid des Zoons, en dienvolgens de enigheid Zijns wezens met den Vader en den Heiligen Geest bewezen wordt, alzo er maar een enig God is, die hemel en aarde geschapen heeft en onderhoudt. Zie 1 Joh. 5:7.

Heb 1.3 Joh 5.17 1Jo 5.7
39) het Hoofd des

In de voorgaande verzen heeft Hij gesproken van de uitnemendheid des persoons van Christus, als den eeuwigen Zoon Gods, en Schepper en onderhouder van alle dingen, nu bewijst Hij ook de uitnemendheid Zijns persoons boven al Zijn uitverkoren leden, ten aanzien dat Hij als God en mens een Middelaar is geworden tussen God en de mensen; waarvan het eerste is, dat Hij het geestelijk lichaam is, hetwelk van Hem door Zijne verdienste en Geest alle geestelijk leven en zaligheid ontvangt; waarvan zie Ef. 1:22, en Ef. 4:15,16.

Eph 1.22 4.15,16

40) het Begin is,

Dat is, de eersteling uit de doden, gelijk Hem Paulus alzo noemt 1 Cor. 15:20; en Christus wordt alzo genoemd, omdat Hij niet alleen is degene, die door Zijn eigen kracht is opgestaan, en door wiens kracht alle anderen opgestaan zijn, en hiernamaals opstaan zullen, maar ook omdat Hij de eerste is, die tot de eeuwige heerlijkheid opgestaan is, opdat Hij al Zijne gelovigen met Hem tot dezelfde heerlijkheid hiernamaals zou verwekken. Zie 1 Cor. 15:23; 1 Thess. 4:14, enz.

1Co 15.20,23 1Th 4.14

41) Eerstgeborene

Dat is, de eerstgeborene onder degenen, die tot de eeuwige heerlijkheid uit de doden zullen opstaan, waardoor, gelijk ook door het woord begin, te kennen gegeven wordt, niet alleen dat Hij de eerste in orde is en de oorzaak van de opstanding der anderen, maar bovendien ook dat Hij in heerlijkheid boven anderen, zelfs naar Zijn menselijke natuur, verre zal uitsteken, gelijk de eerstgeborenen in het Oude Testament boven al hunnen broeders gezet waren, hetwelk ook de volgende woorden, opdat Hij, enz., merkelijk medebrengen.

42) in allen de

Of, onder allen, namelijk Zijne broeders.

Copyright information for DutKant