Psalms 33
1) betaamt Of, staat den oprechten wel aan, past hem wel. 2) luit Deze laatste twee worden uitdrukkelijk onderscheiden, Ps. 92:4. Ps 92.3 3) nieuw Dat nimmermeer veroude, maar steeds vernieuwd worde, en in verse gedachtenis blijve, vanwege de nieuwe en verse weldaden, die God telkens aan zijn volk bewijst. Verg. 1 Joh. 2:7,8, en Job 29:20. 1Jo 2.7,8 Job 29.20 4) speelt Hebr. maakt het spelen, of slaan goed, dat is, speelt wel, aardiglijk, kunstiglijk. Verg. Deut. 5:28; Jes. 23:16; Jer. 1:12. De 5.28 Isa 23.16 Jer 1.12 5) recht, Zie Ps. 19:9. Ps 19.8 6) getrouw. Hebr. in getrouwheid, of waarheid, gewisheid; dat is, gelijk zijn woord recht, goed en waarachtig is, alzo is ook bestendig en vast alwat Hij doet. 7) gerechtigheid Beschermende de onschuldigen en straffende de schuldigen. 8) aarde Verg. Matth. 5:45; 1 Tim. 4:10. Mt 5.45 1Ti 4.10 9) woord Versta, het eeuwige zelfstandige Woord des Vaders. Zie Gen. 1:3. Ge 1.3 10) Geest Versta dit van den Heiligen Geest, die van den Vader en den Zoon uitgaat en gezonden wordt, zijnde mede een oorsprong van de schepping, aller dingen. Verg. Gen. 1:2; Job 26:13; Job 33:4. Ge 1.2 Job 26.13 33.4 11) heir. Zie Gen. 2:1. Ge 2.1 12) vergadert Dat is, vergaderd hebbende, houdt Hij ze bijeen als op een hoop, dat zij de mensen in het bewonen des aardrijks niet kunnen hinderen. Zie Gen. 1:9; Job 38:8, enz., en Spreuk. 8:29. Ge 1.9 Job 38.8 Pr 8.29 13) afgronden Dat is, diepten, zeer diepe wateren legt Hij in verborgen holen des aardrijks, gelijk men schatten in verborgen plaatsen weglegt. Verg. Job 38:16; Spreuk. 8:28. Job 38.16 Pr 8.28 14) aarde Dat is, inwoners des gansen aardrijks, gelijk het volgende verklaart. 15) en het Dat is, als Hij spreekt, zo, enz., gelijk dikwijls. 16) gedachten Menselijk van God gesproken, betekenende den raad en wil Gods, in het voorgaande vermeld. 17) van geslachte Hebr. tot, of in geslachte en geslachte. 18) welks Zie Gen. 17:7. Ge 17.7 19) formeert Dan een zowel als den ander, van een ieder in het bijzonder. Verg. Num. 16:22; Zach. 12:1; Hebr. 12:9. Anders: Hij alleen formeert hun hart. Zie van zulke betekenis des Hebr. woord Ezra 4:3. Nu 16.22 Zec 12.1 Heb 12.9 Ezr 4.3 20) groot heir; Hebr. door de grootheid, of veelheid eens heirs; alzo in het volgende, door de grootheid, of veelheid der kracht. 21) feilt Hebr. [is] leugen, of valsheid dat is, bedriegt zijnen meester, die daardoor meende de overwinning te bekomen, of te ontkomen, maar het mist hem. Door het paard [als een bijzonder behulp in den krijg] moet men alle andere middelen verstaan, als niet helpende zonder Gods zegen. 22) overwinning, Of behoudenis. Zie van het Hebr. woord 2 Sam. 8:6. 2Sa 8.6 23) oog Verg. 1 Kon. 8:29, en boven Ps. 32:8. 1Ki 8.29 Ps 32.8 24) ziel Dat is, leven. 25) dood Dat is, dodelijke gevaren. 26) heiligheid Dat is, zijn heiligen naam.
Copyright information for
DutKant