Psalms 34
1) gelaat Of, gebaren, wezen. Hebr. eigenlijk, smaak; omdat men uit gebaren den mens pleegt als te proeven en te oordelen wat in hem is. Zie deze historie 1 Sam. 21:11,12,13, enz. 1Sa 21.11,12,13 2) Abimelech, 1 Sam. 21: wordt hij genoemd bij zijn eigen naam Achis, koning van Gath, maar Abimelech schijnt daarenboven een algemene naam geweest te zijn der Filistijnse koningen. Zie daarvan Gen. 20:2. Ge 20.2 3) wegjoeg Te weten, door zijne officieren, die David voor hem brachten, menende dat hij hem zou vasthouden en laten ombrengen, dat hij ook ongetwijfeld zou hebben gedaan indien het God niet merkelijk belet en David uitgeholpen had. Zie 1 Sam. 21:11,12. 1Sa 21.11,12 4) Alef. Zie van dit A, B, op den titel van de 25sten Psalm. Ps. 25: 5) loven Hebr. zegenen. 6) zachtmoedigen Zie Ps. 10:17. Ps 10.17 7) verhogen. Dat is, hogelijk prijzen, gelijk Ps. 30:2. Ps 30.1 8) gezocht, Door gebeden zijne hulp verzocht. 9) vrezen Zie 1 Sam. 21:12. 1Sa 21.12 10) Zij Te weten, de zachtmoedigen, uit Ps. 34:3. Ps 34.2 11) gezien Met de geestelijke ogen des geloofs uitgezien naar zijne hulp. 12) aangelopen; Doende God [om zo te spreken] geweld, door den aanval van hun ijver en krachtige gebeden. Verg. Jes. 2:2, en Jes. 60:5; Jer. 31:12, en Jer. 51:44; Matth. 11:12; Luk. 16:16; Jak. 5:16. Anders, en zijn verlicht; dat is, vertroost, hebben oorzaak van blijdschap bekomen; alzo hHet Hebr. in tweerlei betekenis van sommigen wordt genomen. Isa 2.2 60.5 Jer 31.12 51.44 Mt 11.12 Lu 16.16 Jas 5.16 13) Deze Namelijk David; die hier van zichzelven spreekt, als op zijn persoon wijzende, of voert in de woorden der gelovigen van hem. 14) engel Dat is, de engelen, alzo er van legers gesproken wordt. Zie Gen. 32:1,2; en 2 Kon. 6:17. Ge 32.1,2 2Ki 6.17 15) Smaakt Dat is, aanmerkt en gevoelt in uwe harten, en vermaakt u daarin, of neemt de proef daarvan, gij zult bevinden dat het zo is. Verg. Job 12:20; Spreuk. 31:18, en 1 Petr. 2:2,3. Job 12.20 Pr 31.18 1Pe 2.2,3 16) Vreest Zie Ps. 19:10. Ps 19.9 17) lijden Kunnende somtijds geen roof krijgen. Zie Job 4:11. Job 4.11 18) kinderen Die mij houdt voor uw geestelijken vader, dat is profeet en leraar. Zie Richt. 17:10; Spreuk. 1:8. Jud 17.10 Pr 1.8 19) Wie Dat is, is er iemand, die enz., of, degene die, enz. Zie Deut. 20:5; het antwoord op deze vraag hebt gij in volgende verzen. De 20.5 20) dagen Dat is, een lang leven, lengte der dagen. 21) het Dat is, welvaart te genieten. Zie Job 7:7. Deze en dergelijke beloften moeten alzo verstaan worden, dat het kruis geenzins daarmede uitgesloten is, gelijk het ganse woord Gods, en in het bijzonder dit boek der psalmen, zelfs deze psalm Ps. 34:20, uitwijst. Job 7.7 Ps 34.19 22) Bewaar De zin is, die het voorzeide goed begeert te genieten, die doet dit. 23) De ogen Gelijk boven, Ps. 33:18. Ps 33.18 24) Versta zijn toornig aangezicht, gelijk boven, Ps. 21:10. Zie aldaar. Ps 21.9 25) Zij Te weten, de rechtvaardigen, uit Ps. 34:16. Ps 34.15 26) gebrokenen Die, allen hoogmoed afleggende, zich voor den Heere vernederen met hartelijke bekommernissen over hunne zonden en begeerte van genade. Verg. Ps. 51:19, en Ps. 147: 3; Jes. 42:3, en Jes. 57:15, en Jes. 61:1, en Jes. 66:2; Luk. 4:18, en Luk. 7:38; Hand. 2:37. Ps 51.17 147.3 Isa 42.3 57.15 61.1 66.2 Lu 4.18 7.38 Ac 2.37 27) verslagenen Of, gekneusden, verbrijzelden. 28) Vele Of, de rechtvaardige heeft vele tegenspoeden. Hebr. kwaden; dat is, veel ellende, kruis en verdriet overkomt hem, bejegent hem. 29) schuldig Het Hebr. woord betekent somtijds schuldig gehouden, of verklaard worden, somtijds verwoest worden; beide die betekenissen worden hier van sommigen, als elkander na verwant zijnde, tesamen gevoegd aldus: Zullen als schuldigen verwoest worden.
Copyright information for
DutKant