Psalms 4:6-7

14) offeranden

Dat is, wettelijke offeranden, vergezelschapt met een oprecht geloof en bekering des harten. Alzo onder Ps. 51:21.

Ps 51.19
15) Wie

Of, och of iemand ons het goede deed zien? een manier van wensen. Zie Deut. 5:29, alsof zij zeiden: Hoe zullen wij nog eens uit deze onrusten en kwellingen geraken? Of: och mochten wij een vruchtbaar en vredelijk jaar hebben!

De 5.29

16) zien?

Dat is, doen genieten. Zie Job 7:7.

Job 7.7

17) Verhef Gij

Alsof de profeet zeide: Ik daarentegen zeg: Alles zal wel zijn, als maar Gij, o God, enz.

18) licht

Zie Num. 6:25,26.

Nu 6.25,26

Psalms 16:11

28) pad

Mij in dit leven geleidende en daarna opwekkende uit de doden, en voerende in de heerlijkheid des eeuwigen leven.

29) der vreugde

Of, blijdschappen, in het getal van velen.

30) aangezicht;

Verg. Ps. 4:7, en Ps. 17:15, en zie 1 Joh. 3:2.

Ps 4.6 17.15 1Jo 3.2

31) rechterhand

Met welke Gij die uwen kinderen geeft en uitdeelt. Verg. Spreuk. 3:16. Anders, bij uwe rechterhand; waar Ik Christus zal zitten, als Ik ten hemel zal zijn opgevaren, en waar David en alle uitverkorenen zullen gesteld worden; Matth. 25:33.

Pr 3.16 Mt 25.33

1 Corinthians 13:12

46) nu door een

Namelijk zolang wij in dit leven zijn.

47) spiegel

Dat is, tussen onze tegenwoordige kennis, en die wij na dit leven zullen hebben, is zodanig een onderscheid, als daar is, wanneer iemand het beeld van het aangezicht eens anderen in een spiegel ziet, en wanneer hij het aangezicht zelf aanschouwt.

48) in een duistere rede,

Gr. in een raadsel; dat is, zulk onderscheid is er ook, als wanneer iemand iets duister voorstelt in de wijze van een raadsel, en wanneer hij hetzelfde doet met klare, eigen en duidelijke woorden.

49) aldan [zullen wij

Namelijk in het toekomende leven.

50) zien]

Dat is, kennen, namelijk God en alle goddelijke zaken.

51) aangezicht tot aangezicht;

Dat is, klaar en volmaakt. Zie 1 Joh. 3:2.

1Jo 3.2

52) nu

Namelijk in dit leven.

53) ken ik ten dele, maar

Dat is, ook ik zelf, hoewel ik een apostel ben en opgenomen geweest in den derden hemel, en daar gehoord heb onuitsprekelijke woorden; 2 Cor. 12:4.

2Co 12.4

54) alsdan zal ik kennen gelijk

Namelijk in het toekomende leven.

55) gekend ben.

Namelijk van God, die mij volkomen kent, mij liefheeft, voor den Zijne erkent, en door deze Zijne liefde dezelfde kennis mij zal geven.

2 Corinthians 5:7

14) door geloof, [en]

Namelijk hetwelk eigenlijk aanneemt en zich toe‰igent de dingen, die men niet ziet; Hebr. 11:1.

Heb 11.1

15) niet door aanschouwen.)

Namelijk van de dingen, die wij hopen. Zie Rom. 8:24; 1 Cor. 13:12; hoewel er anderszins ook een aanschouwen is des geloofs; Joh. 6:40 en Joh. 8:56.

Ro 8.24 1Co 13.12 Joh 6.40 8.56

1 John 3:2

7) nu zijn wij kinderen Gods,

Dat is, in dit leven hebben wij reeds het recht van het kindschap Gods, en de verzekering daarvan; Joh. 1:12.

Joh 1.12

8) en het is

Dat is, doch.

9) nog niet geopenbaard,

Dat is, deze heerlijkheid, die den kinderen Gods bereid is, is nog aan ons niet volkomen bekend gemaakt, hoewel daarvan enige beschrijvingen hier en daar in de Schrift gegeven zijn.

10) wat wij zijn zullen.

Dat is, met hoe grote heerlijkheid wij zullen aangedaan worden.

11) [Hij] zal geopenbaard zijn,

Namelijk Christus, gelijk blijkt uit 1 Joh. 2:28, en Col. 3:4. Anderen verstaan daarop het, namelijk dat wij wezen zullen.

1Jo 2.28 Col 3.4

12) gelijk wezen;

Namelijk in heerlijkheid naar lichaam en naar ziel; alzo nochtans dat Christus het Hoofd, gelijk betamelijk is, boven Zijne ledematen in heerlijkheid verre zal uitsteken. Zie de aantekeningen Filipp. 3:21.

Php 3.21

13) gelijk Hij is.

Namelijk in Zijn volle heerlijkheid, zittende ter rechterhand Zijns Vaders, hetwelk een groot deel van onze gelukzaligheid zal zijn; Ps. 16:11; Openb. 22:4.

Ps 16.11 Re 22.4
Copyright information for DutKant