Psalms 45
1) onderwijzing Zie Ps. 32:1. Ps 32.1 2) lied Of, een gezang der beminde. Te weten, jonge dochters, of vriedinnen, dat is, een bruiloftslied, bij de gelegenheid, naar veler mening, van het huwelijk van Salomo [die een voorbeeld van Christus was] met de dochter van den koning van Egypte gemaakt, doch eigenlijk ziende op het huwelijk [Ef. 5:25,32] van den Bruidegom Christus met zijne kerk uit de Joden en heidenen, blijkende Hebr. 1:8,9; zijnde alzo deze psalm het Hooglied van Salomo zeer gelijk. Zie aldaar Hoogl. 3: en Hoogl. 8. Eph 5.25,32 Heb 1.8,9 3) opperzangmeester Zie Ps. 4:1. Ps 4.1 4) schoschannim Dit Hebr. woord wordt ook gebruikt in den titel van den negen en zestigste en tachtigste psalm, en een dergelijk in den titel van den zestigsten, betekenende lelin; alzo genoemd [naar het gevoelen van sommigen] omdat zij zes bladeren hebben. Doch wat daar mede gemeend is, is onzeker. Enigen houden het voor een zeker muzikaal instrument van zes snaren, waarop deze psalm moest gespeeld worden; anderen voor een lied, te dien tijde bekend, beginnende met dit woord, naar welks aijze men dezen psalm spelen en zingen zou. 5) hart Hebr. eigenlijk, bobbelt op. Het Hebr. woord wordt alleenlijk hier gevonden, maar daarvan komt een ander woord, dat een ketel of braadpan betekent, waarin iets, op het vuur gezoden of gebraden zijnde, door de hitte des vuurs opbobbelt; alzo [wil de profeet zeggen] is zijn hart door het vuur des Heiligen Geestes aangestoken en verhit, om deze voortreffelijke leer voor te dragen. Verg. Ps. 19:3. Ps 19.2 6) een goede Of, een goede zaak, wat goeds, of schoon, voortreffelijks. 7) gedichten Hebr. werken. 8) pen Dat is, als een pen desgenen, die in het schrijven wel geoefend of ervaren is, [verg. Ezra 7:6; jes. 16:5] waarvan de vaardigheid, rasheid of snelheid een teken is. Ezr 7.6 Isa 16.5 9) mensenkinderen Te weten, andere mensen. 10) genade Of, uwe lippen zijn met genade overgoten, zodat uwe woorden genadelij, gunstrijk zijn. Verg. Luk. 4:22. Lu 4.22 11) daarom Dat is, tot zulks, tot zulke einde, of, omdat U God, enz. gelijk het woord al-chen genomen wordt. Zie Jer. 48:36. Jer 48.36 12) uwe majesteit Dit voegen enigen bij het woord zwaard, alsof de profeet zeide: Welk zwaard [te weten het woord der waarheid, waarvan in het volgende] uwe majesteit en heerlijkheid is. Anders, [in] of, [met] uwe majesteit, enz. 13) rijd Hebr. wees voorspoedig, rijd. Verg. de manier dezer samenvoeging van twee woorden, met 1 Sam. 2:3; Ps. 51:4, en Ps. 55:8, en Ps. 106:13; Hos. 6:3, enz. 1Sa 2.3 Ps 51.2 55.7 106.13 Ho 6.3 14) op het Anders, ter oorzaak van de waarheid, om de zaak der waarheid. 15) woord Alzo wordt de leer des Evangelies genoemd; 2 Cor. 6:7; 2 Tim. 2:15; Jak. 1:18. 2Co 6.7 2Ti 2.15 Jas 1.18 16) rechtvaardige Hebr. zachtmoedigheid, gerechtigheid, dat is, zachtmoedigheid der gerechtigheid, of rechtvaardige zachtmoedigheid, dat is zachtmoedigheid die met gerechtigheid vergezelschapt is, of [met] zachtmoedigheid en gerechtigheid. 17) vreeslijk Dat is, gij zult door uwe macht vreeslijke dingen doen; Gij zult ze tonen en bewijzen voor geheel de wereld en vreeslijke oordelen tegen de vijanden der waarheid uitvoeren. Verg. het volgende Ps. 45:6, en Ps. 2:9, en Ps. 110:5,6; of lere u vreeslijke dingen. Ps 45.5 2.9 110.5,6 18) pijlen Zie Deut. 32:23, en Job 6:4. Sommigen verstaan het niet alleen van de oordelen, maar ook van de woorden des Heeren Christus. Verg. 2 Cor. 10:4,5; Hebr. 4:12. De 32.23 Job 6.4 2Co 10.4,5 Heb 4.12 19) treffen Te weten, de pijlen dezes konings. Anders, volken zullen onder u vallen, die in het hart vijanden des konings zijn; of, in het hart; dat is in het midden van des konings vijanden. 20) God Dat is van den Heere Jezus Christus te verstaan is, betuigt de Heilige Geest klaarlijk, Hebr. 1:8,9. Heb 1.8,9 21) rechtmatigheid Of, billijkheid. 22) daarom Of, omdat u, enz. gelijk boven Ps. 45:3. Ps 45.2 23) uw God Te weten, de Vader. Verg. Ps. 22:2; Joh. 20:17. Ps 22.1 Joh 20.17 24) vreugdeolie Versta, de zalving des Heiligen Geestes, die een oorsprong en werker is aller geestelijke vreugde, enz. Zie Hand. 10:38. Ac 10.38 25) medegenoten Dat is, alle gelovigen, die des Heeren Christus' ledematen en ui genade door Hem tot priesters en koningen gemaakt zijn; 1 Petr. 2:9; Openb. 1:6. Zie ook Joh. 3:34. 1Pe 2.9 Re 1.6 Joh 3.34 26) zijn mirre Dat is, rieken zozeer van deze specerijen, alsof zij enkel mirrhe enz. waren. Verg. Spreuk. 7:17. Pr 7.17 27) elpenbenen Zie 1 Kon. 10:18. 1Ki 10.18 28) paleizen Of, tempelen. Versta hierop: wanneer gij daaruit tevoorschijn komt als een bruidegom, of uwe klederen, en de specerijen, die uit elpenbenen paleizen genomen zijn, en waarmede zij u verheugd hebben, dat is, eer aangedaan. Salomo's koninklijke heerlijkheid en woningen worden in de Schriftuur vermeld; den Heere Christus aangaande, die in het hemelse paleis gekomen in het vlees, en heeft vandaar gebracht zijne leer, en vandaar ontvangen zijne zalving. Zie Matth. 3:16; Joh. 3:13,31. Mt 3.16 Joh 3.13,31 29) vanwaar Of, boven degenen die u verblijden; te weten, uwe medegenoten, [gelijk boven] genaamd kinderen der bruiloft en des bruidegoms vrienden; Matth. 9:15; Joh. 3:29. Mt 9.15 Joh 3.29 30) kostelijke Hebr. kostelijke, doch in het vrouwelijke geslacht, zulks dat het van vrouwen moet worden verstaan. Verg. Ps. 45:15. Anders, in uwe kostelijkheden. Ps 45.14 31) koningin Of, bedgenoot; dat is hier de bruid. 32) Ofir Zie 1 Kon. 9:28. 1Ki 9.28 33) o dochter Dit is ene aanspraak aan de bruid. 34) vergeet Verlaat de afgodische religie, die onder uw volk en in uws vaders huis in zwang gaat. Verg. wijders Matth. 10:37; Luk. 14:26 Mt 10.37 Lu 14.26 35) schoonheid Wijdlopig beschreven in het Hooglied van Salomo. 36) buig Of, aanbid hem als de Zoon Gods. 37) dochter Dat is, de inwoners van Tyrus, de stad Tyrus. Zie van de deze stad Joz. 19:29, en 1 Kon. 5:1, en verg. Ps. 72:10,11; Jes. 49:23. Jos 19.29 1Ki 5.1 Ps 72.10,11 Isa 49.23 38) Tyrus Anders, belangende de dochter van Tyrus, de rijke, enz. 39) smeken Zie Job 11:19. Job 11.19 40) inwendig Of, van binnen; Salomo's bruid in hare vertrekzalen, maar Christus' bruid draagt haar geestelijk sieraad van binnen in den inwendigen mens [Ef. 3:16], bestaande in geestelijke gaven. Verg. Openb. 19:8. Eph 3.16 Re 19.8 41) borduursel Of, kastjes; dat is, vol van kastjes of schilden, waarin kostelijke stenen gevat of gezet worden, gelijk dit woord genomen is, Exod. 28:11,13,14,25, Exod. 39:6,13,16. Het Hebr. woord wordt ook genomen voor geoogd of borduurwerk, borduursel; waardoor men de verscheidenheid der geestelijke gaven kan verstaan. Verg. Ezech. 16:13. Ex 28.11,13,14,25 39.6,13,16 Eze 16.13 42) alle Hebr. blijdschappen. 43) uwe vaderen Dit wordt tot den koning [Christus met zijne Bruid] gesproken, van welken geprofeteerd wordt dat het hem [niet minder dan zijne voorvaders naar het vlees] aan geestelijke zonen niet zal ontbreken, die door de ganse wereld het Evangelie zullen prediken, zijne kerk met Gods Woord weiden en regeren, en hiernamaals op hunne tronen zitten en met Christus in ere heersen. Zie Matth. 19:28, en Matth. 24:47, en Matth. 28:19; Openb. 5:10. Of, men kan verstaan door de vaderen de gelovigen des Oude Testaments en door de zonen al de gelovigen des Nieuwe Testaments, die Christus tot koningen en priesters gemaakt heeft; Openb. 1:6, enz. Mt 19.28 24.47 28.19 Re 5.10 1.6 44) vorsten Van Salomo kan dit niet worden verstaan, omdat onder zijn zoon Rehabeam, en voorts, het rijk verdeeld is en de tien stammen van Juda afgescheurd zijn. Zie 1 Kon. 12:16,17,24. 1Ki 12.16,17,24
Copyright information for
DutKant