Psalms 52
1) onderwijzing Zie Ps. 32:1. Ps 32.1 2) opperzangmeester; Zie Ps. 4:1. Ps 4.1 3) Edomiet, Een van Ezau's [ook genoemd Edom, Gen. 25:30] nakomelingen, of immers zolang onder hen verkeerd hebbende, dat hij [naar sommiger gevoelen] den naam daarvan bekomen mag hebben. Hebr. Adomiet, gelijk 1 Sam. 22:9, ook Deut. 23:7; 1 Kon. 11:17, enz. Ge 25.30 1Sa 22.9 De 23.7 1Ki 11.17 4) Abimelech. Den priester, om met hem tegen u samen te spannen zoals Dog dit valselijk duidde. Zie 1 Sam. 22:9,13. 1Sa 22.9,13 5) kwade, Dat gij mij en Gods priesters te Nob hebt aangedaan. Zie 1 Sam. 22:18,19. 1Sa 22.18,19 6) geweldige? Want hij was bij Saul in groot vertrouwen en een van zijn opperste herders en officieren, 1 Sam. 21:7, en 1 Sam. 22:9; hierop was hij stout en trots, Ps. 52:9. 1Sa 21.7 22.9 Ps 52.7 7) goedertierenheid Over al de zijnen, en mede over mij zodat gij u ijdelijk beroemt alsof gij mij bereids hadt tenonder gebracht. 8) denkt Dat is, uit niet dan voorbedacht en overlegd kwaad. 9) enkel Hebr. schaden, of ellenden; dat is, niets dan leed en verderf der vromen. 10) werkende Dat in plaats van haarscheren iemand kwetst, of de keel afsteekt; of men kan duiden op Dog zelf, aldus: O gij werker des bedrogs; gelijk tevoren, gij geweldige. 11) Sela. Zie Ps. 3:3. Ps 3.2 12) verslinding Strekkende tot verslinden en opslokken. 13) bedrogs. Dat is, een bedriegelijke tong. 14) ook Op zulks zonden zulke straffen. 15) afbreken Gelijk men een gebouw [gelijk huizen, altaren, enz.] afbreekt en vernielt. 16) wegrapen Of, grijpen; gelijk men een kooi vuurs met de tang in der haast grijpt; Jes. 30:14. Isa 30.14 17) tent Dat is, uwe woning. 18) land Dat is, uit deze wereld, uit dit leven. Zie Ps. 27:13. Ps 27.13 19) vrezen; Zich ontzettende over dit rechtvaardig oordeel Gods, en daardoor gesterkt worden in zij vreze en ontzag. 20) lachen, Vanwege de rechtvaardige straf Gods over dezen verdwaasden en bitteren vijand van God en alle vromen, zich heiliglijk verheugende en Dogs ijdelen troost bespottende. 21) veelheid Of, grootheid. 22) beschadigen. Hebr. door zijne schade, of ellende, jammer, leed; te weten, dat hij den vromen aandeed, gelijk Ps. 52:4. Ps 52.2
Copyright information for
DutKant