Psalms 60:9-11
24) sterkte Dat is, de voornaamste sterkte van mijn rijk; of, als mijne hoornen. Zie Deut. 33:17. De 33.17 25) wetgever. Dat is, mijn koninklijke zitplaats. Zie Gen. 49:10. Ge 49.10 26) waspot; Dat is, ik zal de Moabieten en andere vreemde vijandelijke volken zo vernederen, dat ik hen tot mijn slechtste en verachtelijkste diensten zal gebruiken. Verg. 2 Sam. 8:2. Hebr. pot mijner wassing. 2Sa 8.2 27) schoen Dat is, ik zal hen tenonder brengen, bezitten, erven en als onder mijne voeten leggen. Verg. Ruth 4:7, en Richt. 5:21. Ru 4.7 Jud 5.21 28) juich Dit spreekt hij spottenderwijze tot de trotse Filistijnen, die gewoon waren Isral te beschimpen, willende zeggen dat hij integendeel over hen zal triomferen en juichen, gelijk hij deze woorden verklaart in de herhaling Ps. 108:10. Ps 108.9 29) Wie zal mij voeren Een manier van wensen, te kenne gevende de zwarigheid, die, naar de natuur der zaak, daarin gelegen was, dat hij de vaste steden, die tegen hem waren, of [gelijk sommigen menen] bijzonderlijk der Ammonieten hofdstad Rabba [waarvan 2 Sam. 12:26,29, enz.] zou mogen winnen. 2Sa 12.26,29 30) vaste Hebr. stad der vastigheid.
Copyright information for
DutKant