Psalms 76
1) een lied Zie Ps. 48:1, en Ps. 50:1. Ps 48.1 50.1 2) opperzangmeester, Zie Ps. 4:1. Ps 4.1 3) Salem Dat is, Jeruzalem; gelijk Gen. 14:18. Verg. Ps. 48:2,3,4,9, en zie Hebr. 7:1. Ge 14.18 Ps 48.1,2,3,8 Heb 7.1 4) hut Dat is, tabernakel of tempel. Hieruit kan men klaarlijk zien dat Salem en Jeruzalem hier enerlei is. 5) Aldaar Verg. Ps. 46:10. Ps 46.9 6) vurige Hebr. de vurige kolen, of vonken van den boog; dat is, de vurige of glinsterende pijlen van den boog, of de glinsterende bogen, gelijk sommigen het nemen. 7) Sela. Zie Ps. 3:3. Ps 3.2 8) roofbergen. Hierdoor verstaan sommigen de machtige koningen en koninkrijken [bij bergen somtijds in de Schriftuur vergeleken], die gewoon zijn zowel elkander als Gods volk tezamen, gelijk wilde dieren, te roven. Anders: Gij zijt doorluchtig en heerlijk van, of vanwege de roofbergen; dat is, Gij hebt ere ingelegd en uw heerlijke macht betoond op de bergen; vanwaar de vijanden [gelijk wilde beesten] ons meenden te roven en te verscheuren, daar hebt Gij hen verdaan en hen ons tot een roof gegeven, gelijk in het volgende verklaard wordt. 9) stouthartigen Hebr. sterken van hart. 10) slaap Dat is, den langen slaap, den dood. Verg. Jer. 51:39,57; Ps. 13:4. Dit wordt bij sommigen geduid op de verslagenen van den engel ten tijde van Hizkia; 2 Kon. 19:35. Jer 51.39,57 Ps 13.3 2Ki 19.35 11) geen van Hebr. alle mannen der dapperheid hebben hunne handen niet gevonden; dat is, zij zijn als handeloos geweest, hebben tegenweer kunnen bieden. 12) schelden, Zie Ps. 9:6. Ps 9.5 13) wagen Dat is, beiden, grote en gemene krijgslieden, die op wagens en paarden reden, waarop zij gewoon waren te strijden; zie Richt. 4:3,13,15; 2 Sam. 10:18; 1 Kon. 22:31,34. Jud 4.3,13,15 2Sa 10.18 1Ki 22.31,34 14) van den Hebr. van alsdan, of van toen uws toorns? dat is, van dien tijd af, of wanneer Gij toornig zijt, of uw toorn begint in het werk te stellen. 15) deedt Dat is, als Gij een vonnis liet horen, enz. zo vreesde, enz. Of, Gij laat horen, en zo in het volgende. 16) hemel; Verg. 2 Kon. 19:32,33,34,35; Richt. 5:20; 2 Sam. 22:7,8, enz. 2Ki 19.32,33,34,35 Jud 5.20 2Sa 22.7,8 17) de aarde Of, het land; alzo in Ps. 76:10. Ps 76.9 18) zachtmoedigen Zie Ps. 10:17. Ps 10.17 19) loffelijk Dat is, zal U tot lof en eer gedijen. De zin is: Hoe de vijanden met meerder hittigheid tegen U en uw volk ontstoken zijn en woeden, hoe meer eer Gij zult inleggen in het beschermen van uw volk en het dempen der vijanden. 20) opbinden. Of, aangorden. Dit kan men alzo verstaan, dat God de overgebleven grimmige vijanden ook zal bedwingen, gelijk men iemand met een gordel of band bindt en dwingt. Of, Hij zal zijn volk, dat van des vijands grimmigheid verlost en overgebleven is, met macht en moed aangorden om de vijanden tegen te staan. Beide heeft een goeden zin; men kan het ook verstaan van God, dat Hij het overige zijner grimmigheid zal aangorden, om zijne vijanden voorts te vernielen. 21) geloften Gelijk de vromen in zwarigheid, en daaruit verlost zijnde, plegen te doen. Zie Gen. 28:20, enz; Ps. 66:13,14,15; Jona 1:16. Verg. ook boven Ps. 61:6. Ge 28.20 Ps 66.13,14,15 Jon 1.16 Ps 61.5 22) rondom Dat is, Gods volk, dat zich aan en bij Hem houdt; gelijk de stammen rondom den tabernakel gelegerd waren, Num. 2:2, enz., en de priesters en Levieten als rondom God stonden om Hem te dienen; idem de vier en twintig oudsten rondom Gods troon; Openb. 4:4. Nu 2.2 Re 4.4 23) die te Hebr. eigenlijk, der vrees; dat is, dien men hogelijk schuldig is te vrezen, te weten, den God van Isral. Verg. Gen. 31:53. Ge 31.53 24) geschenken Verg. 2 Kron. 32:21,23. 2Ch 32.21,23
Copyright information for
DutKant