Psalms 80
1) schoschannim; Zie de aantekeningen bij Ps. 45:1. Ps 45.1 2) ene Dat is, ene betuiging, of verklaring des geloofs aan Gods genadige belofte in de grote zwarigheid zijner kerk. 3) Asaf Of, voor Asaf, gelijk Ps. 79:1. Ps 79.1 4) O Herder Verg. Ps. 23:1, en Ps. 48:15; Jes. 40:11; Ezech. 34:12,14,15; Joh. 10:11, en 1 Petr. 2:25. Ps 23.1 48.14 Isa 40.11 Eze 34.12,14,15 Joh 10.11 1Pe 2.25 5) Jozef Jozef, dat is, de nakomelingen van Jozef, te weten de stammen van Efram en Manasse, die van Jozef afkomstig waren. De Heilige Schrift begrijpt somtijds onder den naam van Jozef al de andere stammen, en voornamelijk de tien stammen, overmits Jozef de voornaamste en geachtste was onder de kinderen van Jakob; zie Gen. 49:26, en Ps. 81:6. Ge 49.26 Ps 81.5 6) die Of, die op de cherubim pleegt te zitten; want nadat de tempel door de Chalden was afgebroken en verwoest, zat de Heere niet langer op de cherubim. Van de cherubim, zie de aantekeningen bij 1 Sam. 4:4. 1Sa 4.4 7) verschijn Dat is, toon ons uwe gunst en genade, ons verlossende uit deze langdurige gevangenis, in welke wij nu langen tijd als in duisternis gezeten hebben. 8) Wek Dat is, toon en doe uwe macht blijken, die nu een tijdlang als geslapen heeft. 9) Efram 9) Benjamin 9) Manasse, Dat is, voor de stammen of nakomelingen van Efram, Benjamin en Manasse. Deze drie stammen waren bij elkander gelegerd aan de westzijde des tabernakels, Num. 2:17,18,20,22, en Num. 10:21,22,23,24. Daarom worden zij hier en 1 Kron. 9:3, en elders meer, gelijkelijk genoemd. Nu 2.17,18,20,22 10.21,22,23,24 1Ch 9.3 10) O God, Dit vers wordt herhaald Ps. 80:8,20. Ps 80.7,19 11) breng Te weten, in onzen vorigen staat, of uit onze gevangenis en ballingschap, in het land waaruit wij vervoerd zijn. Anders, verkwik ons, gelijk Ps. 23:3. Ps 23.3 12) laat Te weten, over ons. Zie de aantekeningen bij Num. 6:25,26. Nu 6.25,26 13) roken Dat is, toornig zijn, ons gebed in grote toornigheid verstotende. Het is ene gelijkenis, ziende op het gelaat dergenen, die zeer vertoornd zijn; zie Ps. 74:1. Ps 74.1 14) Gij Dat is, Gij spijst ons, zie Ps. 42:4. Ps 42.3 15) met tranenbrood De zin dezer woorden is dat hun het lijden zo gemeen is als eten en drinken, en dat zij met zeer grote zwarigheden bezocht werden. Of, tranenbrood; dat is, brood in de tranen gedoopt: of tranen in de plaats van brood, gelijk Ps. 42:4. Ps 42.3 16) een drieling. Of, een grote maat. Het Hebreeuwse woord betekent ene maat, hetzij van natte, gelijk hier, of droge waren, gelijk het schijnt genomen te worden Jes. 40:12; waar drie gemene maten ingaan, waarvan de grootte ons onbekend is. Isa 40.12 17) onzen naburen Te weten, de Edomieten, gelijk Ps. 79:4, en andere goddelozen. Ps 79.4 18) tot een Dat is, zij twisten en dwarsdrijven dagelijks tegen ons. Of, zij twisten onder elkander, wie de eer zal hebben van ons te onderdrukken. 19) spotten Te weten, met ons, als zij zien dat het ons kwalijk gaat. 20) breng Zie boven Ps. 80:4. Ps 80.3 21) wijnstok Aldus noemt hij de kerk en het volk van Isral, gelijk ook Jes. 5:1,7; Jer. 2:21; Matth. 21:33; Mark. 12:1; Luk. 20:9. Isa 5.1,7 Jer 2.21 Mt 21.33 Mr 12.1 Lu 20.9 22) de heidenen Versta hier de zeven natin der Kananieten. Zie het boek Jozua en Ps. 44:3, en Ps. 78:55. Ps 44.2 78.55 23) hem Te weten, wijnstok; Exod. 15:17; Ps. 44:3. Ex 15.17 Ps 44.2 24) bereid Dat is, Gij hebt de Kananieten voor hun aangezicht uitgestoten en verdreven; Exod. 23:28; Joz. 24:12. Zie de aantekeningen bij Gen. 24:31, aangaande de betekenis van het Hebr. woord, hetwelk eigenlijk betekent uitzuiveren, reinigen, uitkeren. Ex 23.28 Jos 24.12 Ge 24.31 25) doen Dat is, diep en vast in de aarde doen wassen. 26) vervuld Te weten, met zijne ranken. 27) De bergen De psalmist geeft te kennen dat het volk van Isral zeer vermenigvuldigd is geweest door het gehele land Kanan. 28) cederbomen Dat is, zeer grote, zeer hoge cederbomen. Zie de aantekeningen bij Gen. 13:10; Ps. 36:7 staat bergen des Heeren; dat is, grote en hoge bergen. Of cederbomen Gods, betekent hier cederbomen door God zelf geplant; gelijk Ps. 104:16. Ge 13.10 Ps 36.6 104.16 29) Hij Te weten, de wijnstok, dat is, het volk Gods, het volk van Isral. 30) tot aan de zee, Te weten, tot aan de Middellandse zee; gelijk Ps. 72:8. Ps 72.8 31) aan de rivier. Te weten, Eufraat, gelijk Ps. 72:8. Ps 72.8 32) zijne Dat is, zijne sterkten, of vastigheden, welke verbroken zijnde, zo ligt het land open tot een prooi zijner vijanden. Zie Ps. 89:41,42, en Jes. 5:5. Ps 89.40,41 Isa 5.5 33) Het zwijn Aldus noemt hij de vijanden en vervolgers van Gods volk; gelijk Ps. 68:31, welke in die tijden inzonderheid waren de Assyrirs en de Babylonirs; gelijk te lezen is 2 Kon. 17:6, en 2 Kon. 25:1. Ps 68.30 2Ki 17.6 25.1 34) het wild Hier kan men verstaan de wilde dieren, waarmede God zijn volk dreigende is, Lev. 26:22; of de wrede tirannen, gelijk in ditzelfde vers door de wilde zwijnen wordt te verstaan gegeven. Zie Job 4:11. Le 26.22 Job 4.11 35) keer toch Te weten, tot onze hulp, welke Gij, op ons vertoornd zijnde, nu langen tijd ons hebt onttrokken. 36) bezoek Zie de aantekeningen bij Gen. 21:1, en Job 5:24. Ge 21.1 Job 5.24 37) om den zoon Versta hier, den Zoon Gods. Verg. Ps. 2:7; Jes. 9:5; Dan. 9:17, en Ps. 80:18. Anderen verstaan door den zoon hier een jonge spruit, en duiden het op Isral of de gemeente Gods. Ps 2.7 Isa 9.6 Da 9.17 Ps 80.17 38) [dien] Gij Verg. Jes. 49:1,2,3,4,5,8, enz. Anders, [spruit] [die] Gij groot en sterk gemaakt hebt tot uwe eer, en om vrucht daarvan te genieten. Isa 49.1,2,3,4,5,8 39) Hij is Te weten, de stam, Ps. 80:16, of hij; te weten, de wijnstok, gelijk Ps. 80:9. Ps 80.15,8 40) zij komen Te weten, de mensen, en met name uw volk Isral [van hetwelk hier gesproken wordt] vergaat, wanneer Gij uw aangezicht tegen hetzelve zet om den vloek tegen hem uit te spreken. Zie bij Ps. 9:6, de aantekeningen. Ps 9.5 41) Uwe hand Versta dit vers van den Zoon Gods, den Messias, van wien gesproken is Ps. 80:16. Uwe hand zij over hem, is zoveel als: Wees met hem, onderhoud hem en bevorder zijn rijk. Zie gelijke manier van spreken Ezra 7:6, enz., en verg. Ps. 118:25; Jes. 11:2,3, en Jes. 61:1; Hand. 10:38. Ps 80.15 Ezr 7.6 Ps 118.25 Isa 11.2,3 61.1 Ac 10.38 42) over den Dat is, dien Gij zo liefhebt als uwe rechterhand. Zie Gen. 35:18, of den man die uw naaste, of metgezel is, Zach. 13:7, [als zijnde uw eeuwige Zoon] en door welken Gij uwe kracht uitstrekt, alles geschapen hebt, onderhoudt en regeert, Joh. 1:3; Col. 1:16; Hebr. 1:2,3, en tot wien Gij gezegd hebt: Zit tot mijne rechterhand, enz.; Ps. 110:1, genoemd, des mensen Zoon; Ps. 8:5; Hebr. 2:6,9, en doorgaans in het Nieuwe Testament, gelijk Hij ook alzo verschenen is; Dan. 7:13. Bij dezen man [gelijk ook bij des mensen Zoon, waarvan terstond volgt] verstaan sommigen het volk van Isral, die ook Gods eerstgeboren Zoon genoemd wordt; Exod. 4:22. Ge 35.18 Zec 13.7 Joh 1.3 Col 1.16 Heb 1.2,3 Ps 110.1 8.4 Heb 2.6,9 Da 7.13 Ex 4.22
Copyright information for
DutKant