Romans 13:3-4
12) de oversten Dat is, de overheden over ons gesteld. 13) [tot] een vreze Namelijk van te zullen straffen. 14) den goeden werken, Dat is, als gij weldoet en hunne bevelen gehoorzaam zijt. 15) den kwaden. Namelijk, werken, dat is, als gij kwaaddoet en hunne bevelen overtreedt. 16) Wilt gij nu de macht niet vrezen, Dat is, wilt gij vrij zijn van de vrees om van hen gestraft te worden. 17) lof van haar hebben; Dat is, van hen geprezen worden en met vergelding vereerd. Want het ambt der overheid is, niet alleen het kwaad te straffen, maar ook het goed te belonen; door welke twee zaken als door zenuwen het lichaam van den staat samengebonden en bijeengehouden wordt. 18) Gods dienares, Dat is, van God gesteld, om als een instrument Gods u te dienen. 19) u ten goede. Dat is, om door dezelve alle goeds u toe te brengen en voor uw welvaren te zorgen. Zie de aantekeningen 1 Tim. 2:2. 1Ti 2.2 20) kwaad doet, Dat is, de goede wetten der overheden overtreedt. 21) zo vrees; Namelijk van hen daarover gestraft te zullen worden. 22) draagt het zwaard niet tevergeefs; Dat is, heeft de macht ontvangen om de kwaaddoeners zelfs ook met den dood te straffen, Gen. 9:6; en laat niet zonder oorzaak het zwaard voor zich dragen, of draagt het aan zijne zijde, om te kennen te geven dat hij zulke macht heeft en die tegen de boosdoeners ook zal uitvoeren. Ge 9.6 23) een wreekster Namelijk van Gods wege, dien de wraak toekomt; Rom. 12:19. Ro 12.19 24) tot straf dengene, Grieks, toorn. Zie dergelijke Matth. 3:7; Luk. 21:23; Rom. 2:8. Mt 3.7 Lu 21.23 Ro 2.8
Copyright information for
DutKant