Ruth 2
1) bloedvriend Hebreeuws eigenlijk, bekende; maar dit woord wordt ook genomen voor een bloedverwant, neef, of zwager. Zie Spreuk. 7:4, en onder, Ruth 3:2. Pr 7.4 Ru 3.2 2) man, een man, Van den verstorven Elimelech, gelijk volgt. 3) aren oplezen, Vergelijk Lev. 19:9, en Lev. 23:22; Deut. 24:19, enz. Le 19.9 23.22 De 24.19 4) wiens ogen ik genade zal vinden. Bij wien ik deze gunst zal verkrijgen, dat hij mij toelate op zijn akker van de korenaren achter de maaiers wat op te lezen. Zie van deze manier van spreken Gen. 18:3. Alzo onder, Ruth 2:10,13. Ge 18.3 Ru 2.10,13 5) haar viel bij geval voor, Hebreeuws, haar ontmoeting, of bejegening, geval, toeval, geviel, of kwam voor, ontmoette, bejegende, enz. Dit wordt gezegd ten aanzien van Ruth, dieniet wist wiens akker het was; maar het werd van God alzo beschikt, om den weg te bereiden tot hetgeen wat hierna verhaald wordt. 6) Boaz, Matth. 1:5 genoemd Boz. Mt 1.5 7) zegene u! Zie Gen. 12:2. Ge 12.2 8) jongen, Dat is hier te zeggen, dienstknecht, gelijk in Ruth 2:6 blijkt. Zie van het gebruik des Hebreeuwsen woords Gen. 22:5. Ru 2.6 Ge 22.5 9) wedergekomen is Zie boven, Ruth 1:7,10. Ru 1.7,10 10) van des morgens af tot nu toe; Hebreeuws, van toen, 's morgens, enz. 11) haar te huis blijven weinig. Of, haar blijven is hier, tehuis weinig; dat is, zij is heden-morgen een weinig in huis geweest, voor de rest is haar blijven hier. Anders: Dat zij nu in de hut, of, daar binnen gezeten heeft, is weinig. Versta in de hut, die in het veld mocht gemaakt zijn, om zich voor de hitte somtijds wat te verbergen, of wat te rusten, misschien ook om te eten. 12) maagden. Versta, dienstmaagden, die ik in mijn werk heb, gelijk boven, jongen, voor dienstknecht, Ruth 2:5. Ru 2.5 13) zij maaien zullen, De maaiers. 14) haarlieden gaan; De dienstmaagden. 15) heb ik den jongens niet geboden, Ik heb het hun wel ernstiglijk geboden, wil hij zeggen. Zie Richt. 4:6. Jud 4.6 16) boog zich ter aarde, Zie Gen. 18:2. Ge 18.2 17) kent, Dat is, dat gij mij aanspreekt en weldoet, niet anders dan of ik uw bekende of maagschap ware. 18) aangezegd alles, Hebreeuws, aangezegd wordende is mij aangezegd. 19) te voren niet kendet. Hebreeuws, gisteren, eergisteren. 20) uw loon zij volkomen, Dat God den weldadigen genadiglijk beloofd heeft. 21) onder wiens Of, die gij gekomen zijt, om onder zijn vleugelen toevlucht te nemen, of, bescherming te zoeken, of, u te betrouwen. 22) vleugelen Dat is, genadige beschutting, bescherming en koestering; een gelijkenis genomen van de jongen der vogels, die zich onder de vleugels der ouden verbergen om gekoesterd en bewaard te zijn. Zie Ps. 17:8, en Ps. 36:8, en Ps. 57:2, en Ps. 63:8, en Ps. 91:4; Matth. 23:37. Ps 17.8 36.7 57.1 63.7 91.4 Mt 23.37 23) Laat mij genade vinden in uw ogen, Of, ik zal genade vinden, enz. 24) naar het hart uwer dienstmaagd gesproken hebt, Zie Gen. 34:3, en Richt. 19:3. Ge 34.3 Jud 19.3 25) ben gelijk een uwer dienstmaagden. Of, niet zal zijn; dat is, ik zal mij nochtans daarom niet zoveel achten, of alzo gedragen, alsof ik een uwer dienstmaagden ware, maar minder. 26) [koren], Of, gort, tot spijs bereid. Vergelijk 2 Sam. 17:28. 2Sa 17.28 27) en hield over. Vergelijk onder, Ruth 2:18. Ru 2.18 28) allengskens Hebreeuws, rovende roof voor haar van de handvollen; dat is, nu en dan, f met opzet f willens berooft uwe handvollen, latende daarvan telkens enige aren vallen, opdat zij te meer moge oplezen. 29) sloeg uit, Zie Richt. 6:11. Jud 6.11 30) efa gerst. Zie Exod. 16:36. Ex 16.36 31) van haar verzadiging overgehouden had. Zie boven, Ruth 2:14. Ru 2.14 32) haar schoonmoeder tot haar: Naomi tot Ruth. 33) gewrocht? Hebreeuws, gedaan; te weten, uw werk. Alzo Matth. 20:12. Deze laatsten hebben n ure gedaan, te weten, werk, dat is, gearbeid, gewrocht. Alzo in Ruth 2:20. Zie wijders Spreuk. 31:13. Mt 20.12 Ru 2.20 Pr 31.13 34) Gezegend zij, Gelijk Ruth 2:20. Ru 2.20 35) gekend heeft! Zie boven, Ruth 2:10. Ru 2.10 36) den HEERE, Dat is, van den Heere. Vergelijk Gen. 24:31, en onder, Ruth 3:10. Ge 24.31 Ru 3.10 37) Die Zijn weldadigheid niet heeft nagelaten Namelijk, Boaz. 38) levenden Aan u en mij. 39) doden! Voorts zeide Mijn verstorven man en beide zonen, zijnde van zijn bloed, om wier wil en gedachtenis hij ons beiden goed heeft gedaan; of, wien hij in hun leven goed heeft gedaan, gelijk hij nu aan ons doet, om hunnentwil. 40) lossers. Dat is, die recht heeft ons erfgoed en personen, vervreemd en verkocht zijnde, vanwege naaste bloedverwantschap te lossen, weder te kopen en vrij te maken, en zelfs ook u ten huwelijk te nemen, naar de wetten, Lev. 25:25,47, enz.; Deut. 25:5, enz.; Matth. 22:24, enz. Le 25.25,47 De 25.5 Mt 22.24 41) Ook, Versta, moet hij gezegend zijn, uit Ruth 2:20. Of, ook [zult gij weten] dat hij, enz. Ru 2.20 42) tegenvallen in een ander veld. Zij wil zeggen: blijf voortaan waar gij zo wel zijt bejegend, en ga op geen ander veld, waar gij kwalijk zoudt mogen bejegend worden.
Copyright information for
DutKant