Zechariah 2:3-4

3) de engel,

Zie Zach. 1:9.

Zec 1.9

4) met mij sprak,

Of, in mij.

5) ging uit;

Te weten, van onder de mirten, waar Hij gestaan had, Zach. 1:8, om nabij met mij te spreken.

Zec 1.8

6) een andere engel

Te weten, een van die geschapen engelen, die achter Christus stonden, zie Zach. 1:8.

Zec 1.8

7) ging uit,

Te weten, uit den hoop der engelen naar de plaats toe, die hij meten zou.

8) hij zeide

Te weten, Christus de Heere.

9) tot hem:

Te weten, tot dien geschapen engel.

10) dezen jongeling aan,

De profeet bedoelt zichzelven, die toen nog een jong man was. Of een jongeling is hier te zeggen een dienstknecht, gelijk dan ook bedaagde personen aldus genoemd worden; Exod. 33:11; Num. 11:27; 1 Kon. 11:28; 2 Kon. 4:12, en 2 Kon. 19:6.

Ex 33.11 Nu 11.27 1Ki 11.28 2Ki 4.12 19.6

11) dorpsgewijze bewoond worden,

Dat is, zonder muren, dewijl men de zeer grote menigte der mensen met geen muren zal kunnen omvangen noch besluiten. Anders Jeruzalem zal de dorpen bewonen; dat is, die van Jeruzalem zullen vanwege de menigte der mensen, ook in de dorpen zich metterwoon moeten begeven. Doch men moet dit verstaan gesproken te zijn van de grote menigte der mensen, die in Christus geloven en zich onder zijn geestelijk rijk begeven zouden, want de algemene kerk zou zich strekken door de ganse wereld; zie Jes. 54:1,2,3, en Jes. 60:4,11.

Isa 54.1,2,3 60.4,11

12) der beesten,

Verg. Jer. 31:27.

Jer 31.27
Copyright information for DutKant